Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-02-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2016:45

Zaaknummer

16-698/A/A

Zaaknummer

16-699/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van 16 februari 2016

in de zaak 16-698/A/A en 16-699/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen:

verweersters

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 7 januari 2016 met kenmerken 4015-0619 en 4015-0633, door de raad ontvangen op 8 januari 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klaagster is verwikkeld geweest in een arbeidsrechtelijk geschil met haar voormalig werkgever (hierna de werkgever). Verweersters zijn de advocaten van de werkgever.

1.2 Eind mei 2015 heeft klaagster zich bij de werkgever ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft begin juni 2015 geoordeeld dat sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie en mediation geadviseerd. In juni 2015 zijn klaagster en de werkgever gestart met een mediationtraject. Dit heeft niet tot een oplossing geleid.

1.3 Op 23 juli 2015 heeft verweerster sub 2 namens de werkgever een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland.

1.4 Bij e-mail van diezelfde dag heeft de secretaresse van verweerster sub 2 de toenmalig gemachtigde van klaagster, mr. C., een kopie van de brief aan de kantonrechter met als bijlage het ingediende verzoekschrift gestuurd en hem meegedeeld dat een volledig exemplaar per post aan hem zou worden toegestuurd.

1.5 Op 23 juli 2015 heeft klaagster een verzoekschrift ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens (hierna het College) waarin zij het College heeft verzocht te onderzoeken of de werkgever jegens haar verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door de wijze waarop de bonusregeling is toegepast en verboden onderscheid op grond van ras heeft gemaakt door haar discriminatoir te bejegenen en door haar klacht over discriminatie niet te onderzoeken.

1.6 Bij e-mail van 27 juli 2015 heeft verweerster sub 1 het ontbindingsverzoek (nogmaals) aan (de echtgenoot van) klaagster gestuurd en daarbij meegedeeld dat het verzoekschrift tevens per post aan de echtgenoot van klaagster zal worden gezonden.

1.7 Bij brief van 28 juli 2015 heeft verweerster sub 1 het College het volgende meegedeeld:

“Bij afwezigheid van [verweerster sub 2] vernam ik gister van [de werkgever] dat [klaagster], werkzaam bij [de werkgever], een verzoekschrift bij uw College heeft ingediend. Naar aanleiding hiervan heb ik telefonisch contact met uw College opgenomen en liet [een medewerkster] mij weten dat de mondelinge behandeling voor deze kwestie op verzoek van [klaagster] met spoed zal worden ingepland op 7, resp. 10 augustus a.s.

Namens cliënte verzoek ik u met klem om uitstel van de zittingsdatum. Dit vanwege het feit dat zowel de behandelend advocaat van deze kwestie, [verweerster sub 2], alsmede cliënt (…) momenteel afwezig zijn in verband met vakantie. Het is dan ook niet mogelijk deze zaak voor 7, resp. 10 augustus op adequate wijze voor te bereiden. Bovendien zijn [de cliënt] en [verweerster sub 2] in verband met hun afwezigheid tijdens vakantie niet in staat om gezamenlijk op voornoemde zittingsdata aanwezig te zijn. (…)

Gezien het voorgaande zou ik u vriendelijk willen verzoeken de zitting te bepalen op een datum na week 33 (…)” 

1.8 Klaagster heeft hierop bij brief van 28 juli 2015 gereageerd en het College verzocht de zitting doorgang te laten vinden op 7 augustus 2015, (onder meer) vanwege de verknochtheid met het door de werkgever ingediende ontbindingsverzoek.

1.9 De echtgenoot van klaagster heeft verweersters bij e-mail van 28 juli 2015 verzocht om een hard-copy van het ontbindingsverzoek alsmede het personeelsdossier van klaagster.

1.10 Bij brief van 29 juli 2015 heeft verweerster sub 1 het College het volgende meegedeeld:

“Zojuist ontving ik het schrijven van [de echtgenoot van klaagster] aan uw College en zijn dringende verzoek om de zitting op 7 augustus a.s. doorgang te laten vinden, zodat deze plaatsvindt voor de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek. Naar aanleiding daarvan heb ik telefonisch contact opgenomen met [de griffier] van de Rechtbank Midden-Nederland (…). Hij liet mij weten dat de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek in verband met de door [klaagster en haar echtgenoot] doorgegeven verhinderdata (te weten: tot en met 21 augustus a.s.) niet voor week 35 zal plaatsvinden. [De griffier] liet mij tevens weten dat hij voorgaande reeds mondeling aan [de echtgenoot van klaagster] bevestigd heeft.

Gezien het voorgaande en mijn brief van 28 juli 2015 zou ik u met klem willen verzoeken de zitting te bepalen op een datum na week 33 (…)”

1.11 In reactie op deze brief heeft klaagster het College nog dezelfde dag laten weten dat zij nog geen verhinderdata heeft doorgegeven aan de rechtbank Midden-Nederland, hetgeen de griffie telefonisch heeft bevestigd, en dat zij daar tot 30 juli 2015 de tijd voor heeft. Als bijlage bij deze brief is een e-mail van een medewerker van de griffie van de rechtbank Midden-Nederland gevoegd, waarin het volgende staat:

“Naar aanleiding van ons telefoongesprek van 28 juli 2015 bevestig ik aan u dat ik aan u uitstel heb gegeven tot uiterlijk 30 juli 2015 voor het opgeven van verhinderdata. (…)”

1.12 Op 10 augustus 2015 heeft de (nieuwe) gemachtigde van klaagster, mr. A, verweerster sub 1 verzocht om de even pagina’s van productie 25 bij het ontbindingsverzoek alsmede het personeelsdossier van klaagster.

1.13 Op 11 augustus 2015 heeft mr. A verweerster sub 2 bericht dat zij productie 25 inmiddels volledig van verweerster sub 2 heeft mogen ontvangen, maar dat zij nog geen reactie van verweerster sub 2 heeft mogen ontvangen op het andere verzoek.

1.14 Verweerster sub 2 heeft de gemachtigde van klaagster bij e-mail van 12 augustus 2015 bericht dat verweerster sub 1 de echtgenoot van klaagster al eerder heeft laten weten dat klaagster integraal over het personeelsdossier beschikt en dat als er stukken zijn kwijtgeraakt, de werkgever deze zal nazenden.

1.15 Bij e-mail van 12 augustus 2015 heeft de gemachtigde van klaagster verweersters meegedeeld dat klaagster niet beschikt over het integrale personeelsdossier en dat het voor zich spreekt dat slechts aan de hand van een vergelijking van de stukken die klaagster wel heeft en het integrale personeelsdossier kan worden vastgesteld welke stukken klaagster wel en niet heeft.

1.16 Bij e-mail van 13 augustus 2015 heeft verweerster sub 2 het personeelsdossier aan de gemachtigde van klaagster gezonden.

1.17 Bij e-mail van 17 augustus 2015 heeft de verzuimconsultant van de door de werkgever ingeschakelde arbodienst klaagster meegedeeld dat de bedrijfsarts op 12 augustus 2015 telefonisch contact heeft gehad met verweerster sub 1.

1.18 Op 17 augustus 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het College. Verweerster sub 1 heeft de werkgever op die zitting bijgestaan. Op 27 augustus 2015 heeft het College geoordeeld dat de werkgever jegens klaagster geen onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht bij het informeren over en de toepassing van de bonusregeling bij zwangerschaps- en bevallingsverlof, maar wel verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van ras bij de bejegening en dat niet is gebleken dat de werkgever jegens klaagster onderscheid op grond van ras heeft gemaakt bij de klachtbehandeling.

1.19 Bij brief van 10 september 2015 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweersters.

1.20 De mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Verweerster sub 1 heeft de werkgever op die zitting bijgestaan. Bij beschikking van 18 september 2015 heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland de arbeidsovereenkomst tussen klaagster en haar werkgever met ingang van 18 oktober 2015 ontbonden en voor recht verklaard dat aan klaagster geen billijke vergoeding toekomt.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweersters tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerster sub 1 in strijd met de waarheid aan het College heeft meegedeeld dat klaagster reeds haar verhinderdata had doorgegeven aan de griffier van de rechtbank Midden-Nederland en dat de griffier dat aan klaagster had bevestigd;

b) verweerster sub 1 zonder toestemming van klaagster contact heeft opgenomen met de bedrijfsarts van klaagster over het re-integratietraject van klaagster;

c) verweersters het verzoek van klaagster om een hard-copy van het verzoekschrift en het personeelsdossier aan haar te doen toekomen hebben genegeerd;

d) verweersters geen rekening hebben gehouden met de belangen van klaagster;

e) verweerster sub 1 tijdens de zitting bij de rechtbank Midden-Nederland uitlatingen heeft gedaan waarvan zij wist dat deze in strijd met de waarheid waren en zij tevens de werkgever in meerdere instanties heeft aangezet tot feitelijk onjuiste uitspraken.

3 VERWEER

3.1 Verweersters voeren verweer waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht van klaagster ziet op het handelen van verweersters als advocaten van een wederpartij van klaagster. Uitgangspunt bij de beoordeling van een dergelijke klacht is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 Dit klachtonderdeel ziet op de brief van verweerster sub 1 aan het College van 29 juli 2015, waarin zij onder verwijzing naar een gesprek met de griffie van de rechtbank Midden-Nederland om uitstel heeft gevraagd voor de zitting bij het College.

4.3 Verweersters hebben daarover het volgende gesteld. Verweerster sub 1 had, nadat zij bij afwezigheid van verweerster sub 2 had vernomen dat klaagster een verzoekschrift bij het College had ingediend, van het College begrepen dat de behandeling daarvan op verzoek van klaagster met spoed zou worden ingepland op 7 of 10 augustus 2015. Verweerster sub 1 heeft vanwege de vakantie van (onder anderen) verweerster sub 2 het College bij brief van 28 juli 2015 verzocht om uitstel van de zitting. Klaagster heeft hierop gereageerd en het College verzocht de zitting vanwege het spoedeisend belang – daaruit bestaande dat het verzoek voorafgaande aan de ontbindingsprocedure zou moeten worden beoordeeld – toch op 7 augustus 2015 te laten plaatsvinden. Verweerster sub 1 heeft vervolgens contact opgenomen met de rechtbank Midden-Nederland en van de griffie begrepen dat het ontbindingsverzoek pas na 21 augustus 2015 zou worden behandeld, gelet op de door klaagster doorgegeven verhinderdata. Verweerster sub 1 heeft het College vervolgens nogmaals om uitstel gevraagd onder verwijzing naar het gesprek met de griffie van de rechtbank Midden-Nederland. Verweerster sub 1 is aldus afgegaan op informatie verkregen van de griffie van de rechtbank Midden-Nederland. Aldus, steeds, verweersters.

4.4 Dit verweer treft doel. Naar het oordeel van de voorzitter zijn er geen aanwijzingen dat verweerster sub 1 de door haar van de rechtbankgriffie verkregen informatie onjuist aan het College heeft doorgegeven of dat zij wist of had moeten weten dat die informatie onjuist was. De door klaagster overgelegde e-mail van 29 juli 2015 van een medewerker van de griffie van de rechtbank Midden-Nederland (zie §1.11) is niet een dergelijke aanwijzing. Bij deze stand van zaken valt niet in te zien welk verwijt aan verweerster sub 1 kan worden gemaakt. Klachtonderdeel a) is dan ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster sub 1 het medisch beroepsgeheim te hebben geschonden alsmede de voorschriften van de Wet bescherming persoonsgegevens door zonder voorafgaande toestemming van klaagster contact op te nemen met de bedrijfsarts over het re-integratietraject van klaagster.

4.6 Verweersters hebben erkend dat verweerster sub 1 telefonisch contact heeft gehad met de bedrijfsarts, dit in verband met een procedurele vraag van de werkgever over het re-integratietraject van klaagster. Verweerders betwisten dat tijdens het gesprek met de bedrijfsarts is gesproken over medische informatie en/of de inhoud van het mediationtraject. Nu klaagster tegenover deze gemotiveerde betwisting niet heeft onderbouwd dat verweerster sub 1 (inhoudelijk) met de bedrijfsarts heeft gesproken over het re-integratietraject van klaagster en/of het mediationtraject, is niet komen vast te staan dat verweerster sub 1 het medisch beroepsgeheim dan wel voorschriften voortvloeiende uit de Wet bescherming persoonsgegevens heeft geschonden. Dat verweerster sub 1 contact heeft opgenomen met de bedrijfsarts met een procedurele vraag over het re-integratietraject is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Ook klachtonderdeel b) is derhalve kennelijk ongegrond.  

Ad klachtonderdeel c)

4.7 Dit klachtonderdeel ziet op het negeren door verweersters van verzoeken van (de gemachtigde van) klaagster om toezending van (een papieren versie van) het ontbindingsverzoek met producties alsmede het personeelsdossier van klaagster.

4.8 Verweersters hebben gemotiveerd betwist dat zij de verzoeken van (de gemachtigde van) klaagster hebben genegeerd. Verweerster sub 1 heeft direct na terugkomst van haar vakantie op 28 juli 2015 (nogmaals) een hard-copy van het verzoekschrift aan (de echtgenoot van) klaagster gezonden. Het verzoek om doorzending van het personeelsdossier heeft verweerster sub 1 destijds besproken met de werkgever, die aangaf dat klaagster reeds over het integrale personeelsdossier beschikte. Verweerster sub 1 heeft vervolgens veelvuldig contact gehad met mr. A. In die gesprekken is niet over het personeelsdossier gesproken. Gelet op het voorgaande en het feit dat bijna alle stukken al bij het door klaagster bij het College ingediende verzoekschrift waren gevoegd, was de urgentie van het toezenden van het personeelsdossier ook niet duidelijk. Verweerster sub 2 heeft na terugkomst van haar vakantie op 12 augustus 2015 aangekondigd het personeelsdossier te zullen nazenden, hetgeen op 13 augustus 2015 is gebeurd. Mr. A heeft tijdens de zitting bij het College niet aangegeven dat klaagster de zitting niet goed heeft kunnen voorbereiden in verband met het voorgaande, aldus – steeds – verweersters.

4.9 De voorzitter is van oordeel dat verweersters met deze handelwijze, die door klaagster niet is betwist, de grenzen van het tuchtrechtelijk laakbare niet hebben overschreden. Klachtonderdeel c) is ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.10 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweersters dat zij onvoldoende rekening hebben gehouden met haar belangen, met hoge kosten voor klaagster tot gevolg.

4.11 Verweersters hebben gemotiveerd betwist dat zij geen rekening hebben gehouden met de belangen van klaagster. Verweersters hebben getracht de zaak in onderling overleg te schikken en getracht een oplossing te bereiken in mediation. Pas nadat duidelijk werd dat een regeling in der minne niet mogelijk was, heeft verweerster sub 2 het ontbindingsverzoek ingediend. Verweerster sub 1 heeft ook nadien nog de mogelijkheden van een schikking nader onderzocht.

4.12 Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft klaagster haar klacht niet onderbouwd. Klachtonderdeel d) is derhalve eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

4.13 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster sub 1 dat zij tijdens de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek uitspraken heeft gedaan, waarvan zij wist dat deze in strijd met de waarheid waren. Tevens verwijt klaagster verweerster sub 1 dat zij de werkgever in meerdere instanties heeft aangezet tot feitelijk onjuiste uitspraken. Klaagster heeft hierbij verwezen naar twee specifieke uitspraken van verweerster sub 1 en/of de werkgever, te weten: “dat de werkgever tegenover het College discriminatie heeft betreurd” en “dat klaagster en haar advocaat tegenover het College niet naar voren zouden hebben gebracht dat sinds de komst van twee donkere mensen met een groot postuur de discriminatie op smoezende wijze zou zijn voortgezet”.  

4.14 Verweersters hebben gemotiveerd betwist dat verweerster sub 1 tijdens de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek uitspraken heeft gedaan, waarvan zij wist dat deze in strijd waren met de waarheid en ook dat zij de werkgever heeft aangezet tot het doen van onjuiste uitspraken. Volgens verweersters heeft de directeur van de werkgever aan het einde van de zitting bij het College in zijn eigen woorden aangegeven dat hij wilde benadrukken dat de werkgever groot tegenstander is van welke vorm van discriminatie dan ook en dat hij het betreurt dat klaagster zich gediscrimineerd voelt. Tijdens de zitting bij de kantonrechter heeft verweerster sub 1 dit herhaald. Verweerster sub 1 heeft, in tegenstelling tot wat klaagster stelt, dan ook niet ten overstaan van de kantonrechter gezegd dat de werkgever de discriminatie heeft betreurd, aldus verweersters. Wat betreft de andere uitspraak hebben verweersters aangevoerd dat in de beleving van verweerster sub 1 en de directeur van de werkgever tijdens de zitting bij het College niet door klaagster en haar advocaat naar voren is gebracht dat sinds de komst van twee donkere mensen met een groot postuur de discriminatie op smoezende wijze zou zijn voortgezet. Verweerster sub 1 herinnert zich dit eenvoudig weg niet en heeft dat ook tijdens de zitting bij de kantonrechter meegedeeld.

4.15 Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft klaagster haar klacht niet onderbouwd. De door haar overgelegde verklaring van haar echtgenoot, die bij de zitting aanwezig was, is daartoe onvoldoende, nu deze verklaring haaks staat op de door verweersters overgelegde verklaring van de directeur van de werkgever, die ook bij de zitting aanwezig was, en het aan klaagster is om haar klacht voldoende aannemelijk te maken. Ook klachtonderdeel e) is kennelijk ongegrond.

Conclusie

4.16 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 16 februari 2016.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 16 februari 2016

verzonden aan:

- klaagster

- verweersters

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klager/klaagster, verweerder/verweerster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, kamer BRO 3.02, Postbus 76334, 1070 EH Amsterdam. Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl