Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-02-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:37

Zaaknummer

15-366 DH/RO

Inhoudsindicatie

Beslissing op verzet. Klachten betreffende bijstand van verweerder op basis van twee toevoegingen in de periode 2009 tot 2013. Een daarover eerder ingediende klacht is door de raad in oktober 2014 ongegrond bevonden, waarna die beslissing door het Hof van Discipline is bekrachtigd. De onderhavige klacht berust op hetzelfde feitencomplex als de eerdere klacht. De voorzitter verklaart de klacht kennelijk niet-ontvankelijk. De raad verklaart het verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline    

in het ressort Den Haag van 8 februari 2016

in de zaak 15-366 DH/RO

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 26 oktober 2015 op de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 15 april 2015, aangevuld bij brief van 20 april 2015, heeft klager zich bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam, hierna de deken, beklaagd over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 31 augustus 2015, door de raad ontvangen op 1 september 2015, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 26 oktober 2015 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing op 29 oktober 2015 is verzonden aan klager.

1.4    Bij brief van 4 november 2015, door de raad ontvangen op 5 november 2015, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 14 december 2015 in aanwezigheid van klager en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klager.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.2    In de periode 2009 – 2013 heeft verweerster diverse zaken voor klager in behandeling genomen.

2.3    Het betreft onder meer een klacht wegens niet-vervolging door het Openbaar Ministerie en een geschil tegen B GGZ.

2.4    De eerste kwestie zag op een voorval waarbij klager mishandeld is en waarbij de Officier van Justitie besloot af te zien van vervolging. Die beslissing zou verband houden met het oordeel van het Openbaar Ministerie dat sprake was van een familievete.

2.5    De kwestie met B GGZ zag op door klager ondergane opnames in 2002, 2004 en 2005. Tijdens die opnames heeft klager gedwongen medicatie moeten ondergaan. Klager wilde in verband hiermee een rechtszaak tegen B GGZ aanspannen.

2.6    Klager heeft eerder op 5 augustus 2013 een klacht ingediend tegen verweerster, naar aanleiding van de behandeling door haar van de hiervoor genoemde zaken.

2.7    Deze klacht is op 27 oktober 2014 door de Raad van Discipline ongegrond bevonden (zaaknummer R.4309/13.216). Het Hof van Discipline heeft op 13 april 2015 de beslissing van de Raad bekrachtigd.

2.8    Na afsluiting van het onderzoek door de deken heeft klager zijn klacht bij brief van 14 juli 2015 aan de deken aangevuld.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat: verweerster zou hebben gefraudeerd en de Raad voor Rechtsbijstand zou hebben opgelicht in de zaken die zij voor klager heeft behandeld en waarvoor zij toevoegingen had aangevraagd.

3.2    In het verzet heeft klager zijn bezwaren tegen het handelen van verweerster gehandhaafd. Klager is van mening dat uit het proces-verbaal van de zitting van de raad in de eerste zaak blijkt dat niet over fraude is gesproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Ook in het tuchtrecht geldt het beginsel dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde feit een maatregel kan worden opgelegd (ne bis in idem-beginsel). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dan ook dat een klacht tegen een advocaat, als daarover een beslissing is gegeven, niet ten tweede male aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. Bepalend daarbij is het feitenmateriaal dat aan de eerste uitspraak ten grondslag is gelegd.

5.2    Gelet op de in de beslissing van deze raad van 27 oktober 2014 vermelde feiten stelt de raad vast dat de onderhavige klacht betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als  waarop de klacht uit 2013 berustte.    

Het voormelde beginsel brengt mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Het beginsel verzet zich ertegen dat, nadat een klacht over het feitencomplex is beoordeeld en daarop is beslist, de klager zich later opnieuw en met een andere klacht naar aanleiding van dat feitencomplex over de advocaat beklaagt.

5.3    Gelet op het voorgaande verenigt de raad zich met het oordeel van de voorzitter dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit oordeel strekt zich ook uit tot het door klager bij zijn brief van 14 juli 2015 aan de klacht toegevoegde verwijt nu dat eveneens betrekking heeft op verweersters handelen in de zaak over de strafvervolging.    

5.4    Het voorgaande brengt mee dat het verzet ongegrond is.

6    BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. T. Hordijk, J.H.M. Nijhuis, L.Ph.J. baron van Utenhove en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 8 februari 2016.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 10 februari 2016 per aangetekende brief verzonden aan:

-    klager

-    verweerster

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet kan van deze beslissing geen hoger beroep worden ingesteld.