Rechtspraak
Uitspraakdatum
02-07-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:147
Zaaknummer
17-648/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond. Klaagster heeft in een bericht aan de raad aangekondigd dat zij bereid is de klacht in te trekken als verweerster het griffierecht aan haar vergoed. De raad heeft niets gedaan met dit bericht en heeft een voorzittersbeslissing gewezen. Klaagster verzoekt in verzet om intrekking van de voorzittersbeslissing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 2 juli 2018
in de zaak 17-648/DH/DH
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 19 januari 2018 op de klacht van:
klaagster
tegen:
1.
advocaat
2. [kantoor]
verweerders
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1. Bij brief van 5 april 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerders.
1.2. Bij brief aan de raad van 21 augustus 2017 met kenmerk K081 2017 dk/ab, door de raad ontvangen op 21 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3. Op 27 augustus 2017 heeft klaagster de raad een e-mail gestuurd met als bijlage haar brief van 11 juli 2017 aan de deken. De deken had geweigerd deze brief aan het klachtdossier toe te voegen.
1.4. De griffier heeft klaagster op 4 september 2017 meegedeeld dat de hiervoor bedoelde e-mail met bijlagen aan het klachtdossier toegevoegd is en dat verweerster sub 1 (hierna: verweerster) in de gelegenheid zou worden gesteld op de documenten te reageren.
1.5. Bij brief van 26 oktober 2017 aan klaagster heeft de griffier meegedeeld dat verweerster tot 6 november 2017 de tijd zou krijgen om te reageren en dat nadien van klaagster ontvangen stukken (voorshands) niet aan het procesdossier toegevoegd zouden worden.
1.6. Op 30 oktober 2017 heeft verweerster verzocht om uitstel van acht weken. Dit uitstel is verleend.
1.7. In haar e-mail van 5 november 2017 heeft klaagster, zakelijk weergegeven, uitleg gevraagd over de beslissing van de raad om de in 1.3 bedoelde documenten aan verweerster voor te leggen. De griffier heeft bij e-mail van dezelfde datum aan klaagster meegedeeld dat het beginsel van hoor en wederhoor met zich brengt dat beide partijen moeten beschikken over hetzelfde dossier en dat verweerster op grond van ditzelfde beginsel de gelegenheid krijgt om te reageren.
1.8. Bij beslissing van 19 januari 2018 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 19 januari 2018 naar partijen gezonden. In de begeleidende brief aan klaagster heeft de griffier meegedeeld dat de e-mail en de brief van klaagster aan de raad van 15 januari 2018 niet aan het klachtdossier zijn toegevoegd.
1.9. In haar brief van 28 januari 2018 heeft klaagster haar verbazing geuit over de ontvangst van de voorzittersbeslissing, omdat zij in haar brief van 15 januari 2018 de bereidheid had geuit om haar klacht in te trekken onder de voorwaarden dat verweerster het griffierecht van € 50,- aan klaagster zou vergoeden en op dit voorstel niet was gereageerd door de raad.
1.10. Op 29 januari 2018 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden met klaagster, op initiatief van de griffier van de raad. De griffier heeft op enig moment het telefoongesprek eenzijdig verbroken. In haar e-mail van 29 januari 2018 heeft klaagster hierover haar ongenoegen geuit. Zij heeft gevraagd om een schriftelijke reactie op haar brief van 28 januari 2018 en om toezending van de klachtregeling van de raad.
1.11. Op 8 februari 2018 heeft de griffier klaagster bericht dat haar voorwaardelijke intrekking van de klacht aan de aandacht van de raad is ontsnapt. De griffier heeft klaagster erop gewezen dat de enige mogelijkheid is om verzet in te stellen en dat in verzet het aanbod tot intrekking kan worden herhaald.
1.12. Klaagster heeft op 11 februari 2018 gereageerd. Zij heeft haar ongenoegen geuit over de reactie van de griffier van 8 februari 2018.
1.13. Bij brief van 13 februari 2018, door de raad ontvangen op 15 februari 2018, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.14. Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 7 mei 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerster.
2. FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1. Op 10 januari 2017 heeft klaagster aan verweerster per e-mail gevraagd of, zakelijk weergegeven, de op intermediair.nl vermelde vacature bij verweerster sub 2 (hierna: het kantoor) nog open stond.
2.2. Omdat een reactie van verweerster of het kantoor uitbleef, heeft klaagster op 16 januari 2017 telefonisch contact gezocht. Een medewerkster van het kantoor heeft haar meegedeeld dat de vacature nog openstond.
2.3. Op 16 januari 2017 heeft klaagster per e-mail gesolliciteerd op de vacature. Zij heeft een sollicitatiebrief, haar cv, haar cijferlijsten en een dossierverklaring toegezonden. Uit het dossier blijkt niet naar welk e-mailadres klaagster de sollicitatie heeft verzonden.
2.4. Verweerster is op 28 januari 2017 als advocaat beëdigd.
2.5. Omdat een reactie op de sollicitatie uitbleef heeft klaagster op 2 maart 2017 telefonisch contact gezocht met het kantoor. Een medewerkster zegde toe dat klaagster teruggebeld zou worden door verweerster. Diezelfde dag heeft verweerster een boodschap ingesproken op het antwoordapparaat van klaagster.
2.6. Nadien heeft, ook op 2 maart 2017, een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster.
2.7. Bij e-mail van 2 maart 2017, verzonden na het hiervoor bedoelde telefoongesprek, heeft verweerster klaagster bericht dat de functie waarop klaagster had gesolliciteerd vervuld was en dat alle bescheiden die het kantoor van klaagster in bezit had vernietigd zouden worden.
2.8. Op 5 maart 2017 heeft klaagster bij het kantoor een klacht ingediend tegen verweerster naar aanleiding van de gang van zaken rondom de sollicitatieprocedure.
2.9. De ontvangst van de klacht is bij e-mail van 6 maart 2017 door het kantoor bevestigd. Het kantoor en verweerster hebben verder niet op de klacht gereageerd.
2.10. Bij brief van 5 april 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster en het kantoor.
3. KLACHT EN VERZET
3.1. De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
a) Klaagster verwijt verweerders – zo begrijpt de voorzitter - dat door het kantoor van verweerster niet adequaat is gereageerd op de tegen het kantoor en tegen verweerster ingediende kantoorklacht.
b) Klaagster verwijt verweerster dat zij zich in de sollicitatieprocedure onprofessioneel heeft gedragen jegens klaagster.
3.2. De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de raad, gelet op de hiervoor in 1.3 tot en met 1.9 weergegeven gang van zaken, geen voorzittersbeslissing had mogen nemen op 19 januari 2018. De beslissing is in strijd met het recht genomen. De voorzitter heeft de brief van 15 januari 2018 van klaagster aan de raad ten onrechte als ongelezen terzijde geschoven. Ter zitting heeft klaagster de raad verzocht de voorzittersbeslissing in te trekken.
4. VERWEER
4.1. Verweerders hebben tegen de klacht en het verzet gemotiveerd verweer gevoerd. Een en ander zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.
5. BEOORDELING
5.1. De raad stelt voorop dat een uitgesproken voorzittersbeslissing niet kan worden ingetrokken. De wet biedt deze mogelijkheid niet en aan dit verzoek van klaagster kan reeds daarom niet worden voldaan.
5.2. De raad stelt vast dat op 26 oktober 2017 aan klaagster is meegedeeld dat stukken die de raad zou ontvangen na de reactie van verweerster op de op 28 augustus 2017 door klaagster aan de raad overgelegde stukken (voorshands) niet aan het dossier toegevoegd zouden worden. Dit gold dus ook voor het bericht van klaagster aan de raad van 15 januari 2018.
5.3. Daar komt bij dat het schikken van een klachtzaak een aangelegenheid is tussen de klager en de verweerder; het is niet aan de raad om daarbij een bemiddelende rol te spelen. Klaagster had gelet daarop haar voorstel tot intrekking van de klacht onder de voorwaarde dat verweerders € 50,- aan haar zouden voldoen moeten richten aan verweerster en het kantoor en niet aan de raad.
5.4. De raad is ten aanzien van de klacht van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. De voorzitter heeft de klacht terecht en op juiste gronden gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond bevonden.
5.5. Nu het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, H.E. Meerman, J.H.M. Nijhuis en P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 2 juli 2018.