Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-07-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2015:191

Zaaknummer

15-30

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Een deel van de klagers is niet ontvankelijk verklaard omdat niet is gebleken van een volmacht aan de gemachtigde om namens de overige klagers op te treden.

Inhoudsindicatie

Klacht is gegrond in zoverre klagers verweerder verwijten dat de stukken die betrekking hebben op de zaak niet of pas na lang aandringen en vaak te laat aan klagers zijn doorgestuurd, De overige klachten zijn ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 20 juli 2015

in de zaak 15-30

naar aanleiding van de klacht van:

de heer M

diverse andere klagers

gemachtigde :

de heer M

wonende te A

klagers

tegen:

mr. Y

advocaat te B

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 2 maart 2015, met kenmerk RvT 14-0201/TRC/ml, door de raad ontvangen op 3 maart 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 mei 2015,  waar namens klagers niemand is verschenen. Verweerder is wel verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van de aanbiedingsbrief van de deken van 2 maart 2015 en van de daarbij gevoegde stukken.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    In 2013 is de subsidie van het ministerie van OCW aan de school I ingetrokken als gevolg waarvan – zakelijk samengevat – de school failliet is gegaan en de docenten op straat zijn komen te staan.

2.3    Verweerder was op meerdere manieren bij het faillissement betrokken en wel voor diverse groepen van cliënten. Verweerder heeft namens de ouders van leerlingen van I verzet ingesteld tegen het faillissement en bij het ministerie bezwaar gemaakt tegen het besluit om de subsidie aan de school te beëindigen en verweerder had contacten met diverse ontslagen docenten, die wilden proberen een ontslagvergoeding te bemachtigen. In dat kader had verweerder ook contact met oorspronkelijk de heer L, en later de gemachtigde van klagers, de heer M, zijnde één van de ontslagen docenten. Nadat zich een aantal docenten tot verweerder hadden gewend heeft verweerder namens een aantal docenten een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van OCW tot intrekking van de subsidie aan de school en tevens de bestuursleden van de ex-werkgever van de docenten persoonlijk aansprakelijk gesteld. Bij aanvang van de werkzaamheden van verweerder is het traject als volgt geweest.

2.4    Bij e-mail van 29 oktober 2013 heeft de heer M aan de heer L een lijst met docenten toegezonden die een procedure wilden starten voor een ontslagvergoeding. Bij e-mail van 30 oktober 2013 is deze lijst door de heer M aangepast en aan de heer L toegezonden met het verzoek deze door te sturen naar de advocaat. Diezelfde dag heeft de heer L deze e-mail van de heer M aan verweerder doorgezonden met de mededeling: “Hieronder is en langer lijst van docenten die willen hun krachten bundelen voor een procedure. Wat denk dat hun kansen zijn? Misschien eerst tegen faillissement en bij een ontslagvergoeding procedure bij de ministerie zoals een paar van hun denken?”

2.5    Op 13 november 2013 heeft de heer M rechtstreeks aan verweerder een e-mail gezonden. Daarin schrijft hij dat hij zich in verband met het faillissement van I namens 14 ex-werknemers tot verweerder wendt omdat hij en de 14 ex-werknemers een procedure willen starten voor een ontslagvergoeding. Op diezelfde dag antwoordde verweerder de heer M per email dat hij namens een aantal werknemers van de eerdere lijst bezwaar heeft aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris en dat, mocht er ooit nog eens gesproken kunnen worden over een ontslagvergoeding, het hiermee moet beginnen. Voorts schreef hij dat hij de ex-werkgever namens de Stichting Ouders van I persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld. Tenslotte gaf verweerder in deze e-mail aan dat hij een schriftelijke machtiging moet ontvangen van alle docenten, waarvoor hij het bezwaarschrift heeft ingediend en die nog willen meedoen, temeer daar zich inmiddels een aantal docenten heeft teruggetrokken.

2.6    Bij e-mail van 4 december 2013 schreef de heer M aan verweerder dat hij nu van 11 mensen een ondergetekende schriftelijke machtiging heeft ontvangen en vroeg hij verweerder of hij (verweerder) nog wel een mogelijkheid ziet voor de bezwaarprocedure, in welk geval hij de ontvangen machtigingen zal opsturen.

2.7    De beslissing van de staatssecretaris op het bezwaarschrift dateert van 28 januari 2014 en luidde dat de cliënten van verweerder in hun bezwaar niet ontvankelijk waren.

2.8    Vanaf medio maart 2014 heeft de heer M aan verweerder verzocht om het dossier aan hem toe te zenden. Dat verzoek heeft hij gedaan bij email van 13 maart 2014 en een aantal emails die daarop zijn gevolgd. Op 19 mei 2014 heeft een gesprek op het kantoor van verweerder plaatsgevonden waarbij verweerder het dossier aan klager heeft overgedragen. Het heeft enige tijd geduurd voordat deze afspraak tot stand kwam. Verweerder gaf aan het op prijs te stellen om het dossier persoonlijk te overhandigen en de heer M heeft daarmee, mogelijk met enige tegenzin, uiteindelijk toch ingestemd. Vervolgens was verweerder eerst enige tijd ziek en vervolgens met vakantie. Na genoemd gesprek heeft verweerder van klager nog een brief van 4 juli 2014 ontvangen waarin hij aan verweerder een aantal vragen stelt over de gang van zaken.

2.9    Bij brief van 10 juli 2014 hebben klagers zich bij de deken beklaagd over verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    op onvoldoende wijze inzicht te geven in de wijze waarop de procedure is verlopen,

b)    stukken die betrekking hadden op de zaak niet of pas na lang aandringen en vaak te laat aan klagers door te sturen,

c)    de start van de procedure niet inzichtelijk te maken,

d)    niet in te gaan op de brief van 4 juli 2014 waarin redelijke vragen worden gesteld over de gang van zaken

4    BEOORDELING

4.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

4.2    Ontvankelijkheid

De heer M is ontvankelijk in zijn klacht, voor zover in eigen naam door hem ingesteld. Voor het overige is de klacht niet ontvankelijk nu niet gebleken is van een volmacht aan de heer M om namens de overige klagers op te treden.

4.3    Ten aanzien van de klachtonderdelen a en c

4.4    Nu deze klachtonderdelen direct met elkaar samenhangen zal de raad deze gezamenlijk beoordelen.

4.5    De heer M heeft een lijst met namen aan de heer L toegezonden ter doorgeleiding aan verweerder, ten behoeve van het aanhangig maken van een procedure tot het verkrijgen van een ontslagvergoeding. De heer L heeft die lijst aan verweerder doorgezonden en verweerder heeft aan de heer L laten weten dat hij zou nadenken over wat hij voor de docenten zou kunnen betekenen. Diezelfde dag heeft verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen de beslissing van het ministerie van OCW tot stopzetting van de subsidie aan I. Vervolgens heeft de heer M zich per email  namens 14 ex-werknemers rechtstreeks tot verweerder gewend. Diezelfde dag heeft verweerder geantwoord dat hij namens de werknemers die op een eerdere ontvangen lijst vermeld waren, een bezwaarschrift tegen het besluit van OCW tot stopzetting van de subsidie had ingediend en dat dit de enige weg was om nog aan een ontslagvergoeding te komen. Voorts heeft hij melding gemaakt van een aansprakelijkstelling van de (bestuursleden van de) voormalige werkgever op persoonlijke titel. Vervolgens heeft de heer M de machtigingen van de docenten, waarom verweerder had gevraagd in verband met de reeds ingediende bezwaarschriften, aan verweerder toegezonden. 

4.6    Uit dit feitenrelaas blijkt dat verweerder met instemming van de heer L, die de feitelijke opdrachtgever was, op 30 oktober 2013 zijn werkzaamheden heeft aangevangen en dat hij de heer M bij e-mail van 14 november 2013 op de hoogte heeft gesteld van de reeds verrichte werkzaamheden. De heer M heeft er zelf voor gekozen oorspronkelijk het contact met verweerder aan de heer L over te laten en heeft door toezending van de machtigingen er blijk van gegeven dat hij zich kon vinden in de werkzaamheden van verweerder tot dusver. Dan kan de heer M verweerder niet verwijten dat hij de start van de procedure niet inzichtelijk heeft gemaakt en op onvoldoende wijze inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de procedure is verlopen.

4.7    Beide klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond.

4.8    Ten aanzien van klachtonderdeel b.

4.9    Vast staat dat de beslissing van de staatssecretaris in ieder geval bij de stukken zat die de heer M op 19 mei 2014 van verweerder heeft ontvangen, dat de heer M vanaf medio maart 2014 regelmatig aan verweerder om toezending van stukken heeft verzocht en dat het door omstandigheden die volledig voor rekening en risico van verweerder komen ruim twee maanden heeft geduurd voordat het gesprek waarbij de stukken zijn overgedragen tot stand kwam.

4.10    De beslissing van de staatsecretaris dateert van 28 januari 2014. Verweerder had deze beslissing onmiddellijk kunnen en moeten toezenden aan de heer M, ook zonder dat hem daarom uitdrukkelijk was gevraagd. Ook het bezwaarschrift had verweerder direct na indiening daarvan aan zijn oorspronkelijke opdrachtgever en toen hem duidelijk werd dat hij van het ingediende bezwaar niet op de hoogte was ook aan de heer M moeten toezenden. Door verweerder is niet aangetoond 1) of en zo ja, wanneer het door hem ingediende bezwaarschrift aan de heer L of de heer M is toegezonden en 2) dat de beslissing van de staatssecretaris van 28 januari 2014 eerder dan op 19 mei 2014 (wat veel te laat was) aan de heer M is toegezonden. Ook ter zitting heeft verweerder geen stukken kunnen tonen waaruit dit blijkt. Reeds daarom slaagt deze klacht. Derhalve is dit klachtonderdeel gegrond.

4.11    Ten aanzien van klachtonderdeel d

4.12    In dit klachtonderdeel verwijt de heer M verweerder dat hij niet inhoudelijk heeft geantwoord op redelijke vragen zoals vermeld in zijn brief van 4 juli 2014. Tot zijn verweer heeft verweerder aangevoerd dat deze vragen al uitgebreid aan de orde waren geweest tijdens zijn persoonlijk onderhoud met de heer M op 19 mei 2014, dat tweeënhalf uur had geduurd en dat hij aan wat hij daarover toen had gezegd niets meer kon toevoegen. Het ligt inderdaad voor de hand - nu dit gesprek kort tevoren had plaatsgevonden - dat de heer M toen zijn vragen over de gang van zaken op tafel heeft gelegd.

4.13    Niet is gebleken dat de in genoemde brief van klager omschreven vragen niet reeds tijdens de bespreking van 19 mei 2014 aan de orde waren geweest en dat genoemde brief derhalve aanleiding had moeten zijn voor nadere beantwoording. Dit geldt temeer nu klager inmiddels zijn relatie met verweerder had verbroken.

4.14    Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht ten aanzien van de andere klagers dan de heer M  niet ontvankelijk en verklaart ten aanzien van de op naam van de heer M ingediende klacht het klachtonderdeel b gegrond. De klachtonderdelen a, c, en d zijn ongegrond. Aan verweerder wordt de maatregel van een enkele waarschuwing opgelegd.

Aldus gewezen door mr.  R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, K.J. Verrips, R.P.F. van der Mark en P.R.M. Noppen, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juli 2015.

griffier    voorzitter