Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-03-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:59

Zaaknummer

16-178/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klager verwijt verweerster dat zij: a) klager onrechtmatig heeft benaderd, b) doelbewust de interpretatie van feiten heeft verdraaid, c) doelbewust onwaarheden heeft verkondigd, en d) klager onrechtmatig heeft bedreigd. Ten aanzien van klachtonderdelen a en d overweegt de voorzitter dat de uitlatingen van verweerster in haar brief van 25 januari 2013 kennelijk door klager als dreigement zijn opgevat. Dit brengt op zichzelf niet met zich dat verweerster de grens heeft overschreden van hetgeen haar als advocate tegenover de wederpartij van haar cliënte vrijstond. Verweerster heeft gesteld dat zij met haar brief de belangen van haar cliënte heeft behartigd. Verweerster heeft voorts aan klager laten weten wat de mogelijke consequenties van het niet ondertekenen van de formulieren zijn. Dit stond haar in de gegeven omstandigheden vrij. Deze klachtonderdelen zijn daarom ongegrond. Ten aanzien van klachterondelen b en c overweegt de voorzitter als volgt. Tegenover de stelling van klager dat verweerster willens en wetens onwaarheden heeft verkondigd en feiten heeft verdraaid, voert verweerster onderbouwd aan dat uit de arbeidsovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst een contractuele verplichting tot medewerking door klager voortvloeit. Klager en verweerster nemen ter zake van deze klachtonderdelen hiermee een van elkaar afwijkend standpunt in. De voorzitter is van oordeel dat gelet hierop, zonder nadere onderbouwing, uit de stukken niet kan worden opgemaakt dat verweerster wist althans behoorde te weten dat zij – zoals klager stelt – onjuiste stellingen heeft geponeerd in haar brief van 25 januari 2013. De voorzitter verklaart de klacht in haar geheel kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 25 maart 2016

in de zaak 16-178/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 25 februari 2016 met kenmerk K249 2015 ab/ksl, door de raad ontvangen op 26 februari 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager en [werkgever] hebben op 8 oktober 2009 een arbeidsovereenkomst ondertekend. Klager is Applicator Developer geworden op de afdeling R. & D.

1.2    De arbeidsovereenkomst is per 31 oktober 2012 met wederzijds goedvinden beëindigd. In verband daarmee hebben partijen op 17 augustus 2012 een vaststellingsovereenkomst getekend.

1.3    Verweerster heeft klager namens haar cliënte, [werkgever], bij brief van 25 januari 2013 gesommeerd de formulieren met betrekking tot de overdracht van diverse intellectuele en industriële eigendomsrechten van [werkgever], waarin klager als mede-uitvinder staat genoemd, te tekenen.

1.4    Vervolgens heeft verweerster klager, bij uitblijven van diens reactie op voornoemde brief, namens haar cliënte gedagvaard in kort geding.

1.5    Bij vonnis van 7 juni 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland klager onder andere veroordeeld genoemde formulieren te ondertekenen met bepaling van een dwangsom.

1.6    Bij brief van 24 september 2015 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    klager onrechtmatig heeft benaderd;

b)    doelbewust de interpretatie van feiten heeft verdraaid;

c)    doelbewust onwaarheden heeft verkondigd;

d)    klager onrechtmatig heeft bedreigd.

2.2    Klager stelt zich op het standpunt dat verweerster hem bij brief van 25 januari 2013 heeft bedreigd en hem met het sturen van deze brief onrechtmatig heeft benaderd; met de vaststellingsovereenkomst was er immers finale kwijting over en weer verleend. In genoemde brief heeft verweerster onwaarheden verkondigd en zij heeft de interpretatie van feiten verdraaid.

2.3    Bij brief van 12 februari 2016 heeft klager hieraan toegevoegd dat onderzocht moet worden of verweerster redelijkerwijs had kunnen weten of de door haar geponeerde stellingen op waarheid berustten of niet. Indien de stellingen van verweerster niet op waarheid berustten, had zij deze stellingen niet mogen poneren en had zij klager ook geen dreigbrief mogen sturen. Het vonnis van de voorzieningenrechter is een bevestiging dat de door verweerster geponeerde stellingen niet waar zijn.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft betwist dat haar enig tuchtrechtelijk verwijt verweten zou kunnen worden.

3.2    Verweerster stelt daartoe dat zowel uit de arbeidsovereenkomst als uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeit dat klager tot medewerking verplicht is, zodat zij hem met het versturen van de brief niet onrechtmatig heeft benaderd.

3.3    Voorts stelt verweerster dat zij in de brief slechts heeft aangegeven dat klager (nog) niet had mee willen werken en dat de werkgever rechthebbende was en is op de onderhavige uitvinding.

3.4    Dat van doelbewust onwaarheden verkondigen geen sprake is, blijkt volgens verweerster uit de arbeidsovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst, nu hieruit een contractuele verplichting tot medewerking door klager voortvloeit; hetgeen wordt onderschreven door de voorzieningenrechter in zijn vonnis.

3.5    Wat de toon van de brief betreft, stelt verweerster zich op het standpunt dat haar als advocate van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van haar cliënte te behartigen en dat zij een weloverwogen afweging heeft gemaakt om tot de sommatie in deze vorm en met deze toon te doen besluiten.

4    BEOORDELING

4.1    Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdelen a) en d)

4.2    De voorzitter ziet aanleiding deze klachtonderdelen gezamenlijk te beoordelen. De uitlatingen van verweerster in haar brief van 25 januari 2013 zijn kennelijk door klager als dreigement opgevat. Dit brengt op zichzelf niet met zich dat verweerster de grens heeft overschreven van hetgeen haar als advocate tegenover de wederpartij van haar cliënte vrijstond. Verweerster heeft gesteld dat zij met haar brief de belangen van haar cliënte heeft behartigd. Verweerster heeft voorts aan klager laten weten wat de mogelijke consequenties van het niet ondertekenen van de formulieren zijn. Dit stond haar in de gegeven omstandigheden vrij. Deze klachtonderdelen zijn daarom ongegrond.

Klachtonderdelen b) en c)

4.3    Tegenover de stelling van klager dat verweerster willens en wetens onwaarheden heeft verkondigd en feiten heeft verdraaid, voert verweerster onderbouwd aan dat uit de arbeidsovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst een contractuele verplichting tot medewerking door klager voortvloeit. Klager en verweerster nemen ter zake van deze klachtonderdelen hiermee een van elkaar afwijkend standpunt in. De voorzitter is van oordeel dat gelet hierop, zonder nadere onderbouwing, uit de stukken niet kan worden opgemaakt dat verweerster wist althans behoorde te weten dat zij – zoals klager stelt – onjuiste stellingen heeft geponeerd in haar brief van 25 januari 2013. Ook deze klachtonderdelen zijn daarom ongegrond.

4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. K.N. Schuurmans-van Erkel als griffier op 25 maart 2016.

Griffier     Voorzitter

Mededelingen van de griffier ter informatie.

Deze beslissing is in afschrift op 25 maart 2016   

verzonden aan:

-    klager

-    verweerster

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klager, verweerster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85491, 2508 CD Den Haag (fax: 088-2053707).

Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl.