Rechtspraak
Uitspraakdatum
21-12-2015
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2015:230
Zaaknummer
15-24
Inhoudsindicatie
Rechtbank gaf opdracht aan Internationaal Juridisch Instituut om advies uit te brengen. Verweerster moest daarvoor procesdossier aan IJI toesturen. De teneur van de klacht was dat verweerster in eenzijdige contacten het Internationaal Juridisch Instituut heeft willen aansturen c.q. beïnvloeden. Voor een dergelijke – zware – beschuldiging ontbreekt elke grond. Voor de raad zijn verweersters goede intenties om het IJI naar behoren over de opdracht van de rechtbank te informeren alleszins aannemelijk geworden. Geen aanleiding om te veronderstellen dat verweerster iets fout heeft gedaan of zich tegenover het IJI als opdrachtgever heeft voorgedaan. Dat bij de aanbieding van het procesdossier op administratief niveau iets fout is gegaan doordat verzuimd is aan klaagsters advocaat een c.c. te sturen van de brief waarmee verweerster het procesdossier aan het IJI heeft verstuurd maakt nog niet dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Uitspraak
Beslissing van 21 december 2015
in de zaak 15-24
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brieven aan de raad van 16 februari 2015 en 19 juni 2015 met kenmerk 14-0128, door de raad ontvangen op 17 februari respectievelijk 22 juni 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 november 2015 in aanwezigheid van zowel klaagster, bijgestaan door mr. [D], als verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van de hiervoor onder 1.1 vermelde aanbiedingsbrieven van de deken met bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Klaagster en twee cliënten van verweerster hadden een geschil over de rechtsgeldigheid c.q. uitvoerbaarheid van een door bemiddeling van klaagster tot stand gekomen koop- en pachtovereenkomst van een woning en grond gelegen op Bali, Indonesië. De cliënten van verweerster, hierna te noemen eisers, hebben ter zake in 2012 een procedure bij de rechtbank [X] tegen klaagster aanhangig gemaakt. Klaagster heeft zich in die procedure laten bijstaan door mr. [D], hierna te noemen ‘[D]’, eisers door verweerster.
2.3 De rechtbank heeft het bij tussenvonnis d.d. 25 september 2013 nodig geoordeeld om bij het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: het IJI) inlichtingen in te winnen omtrent het op Bali geldende recht en zes vragen geformuleerd (rechtsoverweging 3.1).
2.4 In het tussenvonnis heeft de rechtbank de griffier opgedragen een afschrift van het vonnis toe te sturen aan het IJI, verweerster opgedragen om een kopie van het complete procesdossier toe te sturen aan het IJI, en de griffier opgedragen om na ontvangst van de gevraagde inlichtingen een afschrift van het rapport aan de advocaten van partijen toe te sturen (rechtsoverweging 3.3 en 3.5).
2.5 Verweerster heeft op 15 november 2013 de volgende e-mail aan het IJI gestuurd: “Geachte mevrouw [M], In navolging van ons telefonisch contact zend ik u hierbij het vonnis dat volgens mij door uw organisatie moet zijn ontvangen omdat de griffier dit zou moeten hebben doorgezonden. Graag verneem ik van u of deze opdracht in behandeling is genomen en welke medewerker deze opdracht gaat uitvoeren. Zoals besproken ben ik enige tijd ziek geweest waardoor het procesdossier nog niet door ons kantoor aan uw organisatie is toegezonden. In ben voornemens hier vandaag voor te gaan zorgen.”
2.6 Verweerster heeft het procesdossier bij brief d.d. 15 november 2013 aan het IJI toegezonden. De brief luidt: “Geachte collega, conform afspraak treft u hierbij in bovengenoemde zaak het procesdossier aan. Vertrouwend u hierbij voldoende te hebben geïnformeerd.” Per mail van diezelfde dag heeft verweerster nog een leesbare versie van productie 8 bij de conclusie van antwoord - (een processtuk van klaagster) - nagezonden omdat de toe te zenden papierversie niet leesbaar was.
2.7 Op 26 maart 2014 heeft [D] zowel telefonisch als per fax met c.c. aan verweerster navraag gedaan naar de status van het dossier. Hij had na het tussenvonnis niets meer vernomen, niet van de rechtbank en evenmin van verweerster.
2.8 Op 26 maart 2014 heeft verweerster een kopie van haar brief van 15 november 2013 aan het IJI aan [D] gefaxt. Bij mail van diezelfde dag aan verweerster heeft [D] haar erop gewezen dat hij nooit door haar was geïnformeerd over de toezending van het dossier en heeft hij haar vriendelijk maar dringend verzocht hem voortaan een kopie toe te zenden van haar berichten aan instanties zoals het IJI of de rechtbank.
2.9 Het IJI heeft bij brief d.d. 1 april 2014 van de heer [P] het advies toegezonden aan verweerster, onder mededeling dat de declaratie van het IJI later zou volgen. Naar aanleiding daarvan heeft verweerster op 9 april 2014 telefonisch contact opgenomen met de heer [P], hem erop gewezen dat zij er - gelet op hetgeen de rechter ter zitting had verteld - vanuit ging dat de werkzaamheden van het IJI door de rechtbank worden vergoed, gevraagd of het IJI het rapport ook aan de rechtbank en [D] had gestuurd, en toen bleek dat dit laatste niet was gebeurd met [P] afgesproken dat zowel zijzelf als [P] het rapport alsnog aan de rechtbank en [D] zouden toezenden, zodat zij zo snel als mogelijk hiervan kennis zouden kunnen nemen. Verweerster heeft het voorgaande diezelfde dag bij brief aan [P] met c.c. aan [D] bevestigd en eveneens bij brief een afschrift van haar brief aan het IJI alsmede van het rapport aan de rechtbank toegezonden, ook weer met c.c. aan [D].
2.10 [P] heeft bij brief van eveneens 9 april 2014 het rapport aan [D] toegezonden onder mededeling dat het rapport reeds op 1 april 2014 was verstuurd aan verweerster, en dat verweerster hem erop had gewezen dat de rechtbank de kosten van het onderzoek zal dragen en dat verweerder en de rechtbank ook een kopie van het rapport zouden willen ontvangen.
2.11 Bij mail van 10 april 2014 heeft [D] aan [P] als volgt geschreven: “Zojuist ontving ik uw brief met de rapportage van het IJI in bovenstaand dossier, waarvoor dank. Helaas trof ik bij uw stukken geen kopie van de brief waarmee het IJI is gevraagd haar rapportage op te stellen. Daarom verzoek ik u vriendelijk mij dit bericht te doen toekomen. [P] heeft daarop per mail van 11 april 2014 aan [D] geantwoord dat het IJI er – behalve wanneer er nog een formele, (latere) opdrachtbevestiging van de rechtbank komt – vanuit gaat dat verweerster zijn vragensteller is. Gelet op dit standpunt – dat verweerster opdrachtgever is – mocht hij zijns inziens [D] niet het eerdere bericht van verweerster sturen op grond waarvan het IJI haar als opdrachtgever aanmerkte , aldus [P].
2.12 Zowel [D] als verweerster hebben zich daarna bij faxbrieven van 11 respectievelijk 14 april 2014 tot de rechtbank gewend.
[D] vermeldde in zijn brief dat [P] hem duidelijk had gemaakt dat verweerster herhaaldelijk contact met het IJI had gehad voordat het rapport was opgesteld en onder meer in een email een toelichting had gegeven bij de voorgelegde vragen, zonder dat verweerster een kopie van die mail aan hem gezonden had. Op zijn verzoek aan [P] om een kopie te zenden van alle communicatie tussen verweerster en het IJI wilde [P] niet ingaan, aldus [D].
Verweerster heeft van haar kant aan de rechtbank bericht dat de enige contacten met het IJI die van 15 november 2013 zijn geweest. Zij heeft uitgelegd dat zij na het vonnis nog een keer op 10 oktober 2013 aan de rechtbank heeft geschreven - welke brief zij later als bijlage bij haar brief aan de rechtbank van 9 mei 2014 heeft gevoegd, van welke brief een c.c. aan [D] is verzonden. Verweerster heeft toegelicht dat het toen als gevolg van ziekte geruime tijd heeft geduurd voordat zij de stukken aan het IJI heeft kunnen toesturen, en dat zij tevoren bij het IJI heeft nagevraagd bij wie de opdracht in behandeling was zodat zij, zo begrijpt de raad, de stukken ter attentie van die persoon zou kunnen toesturen. Toen is verweerster gebleken dat mevrouw [M] de opdracht niet kon terugvinden, waarop verweerster aan haar het vonnis heeft gemaild. Verweerster heeft in de brief aan de rechtbank voorts benadrukt dat de suggestie van [D] dat zij het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden geheel ongefundeerd is. Zij wist niet wie het advies zou opstellen, en betwist dat zij herhaaldelijk contact met het IJI heeft gehad en dat zij een nadere toelichting omtrent de vragen uit het vonnis zou hebben gegeven.
2.13 De faxbrief van 10 oktober 2013 van verweerster aan de rechtbank hield de vraag in aan wie binnen het IJI zij het procesdossier kon toezenden en wat de juiste adressering diende te zijn. Die vraag had zij eerder die dag telefonisch aan de griffie gesteld, maar de griffie wilde dat verzoek graag op schrift van haar ontvangen. In de fax legde verweerster uit dat zij even afwezig was geweest, toen pas kennis had kunnen nemen van het vonnis van 25 september 2013, en gezien de vertraging graag wilde dat het procesdossier zo snel mogelijk bij de juiste persoon bij het IJI zou aankomen. Van die fax van 10 oktober 2013 heeft verweerster geen c.c. aan [D] gestuurd.
2.14 Bij brief d.d. 9 mei 2014, waarvan c.c. aan [D], heeft verweerster aan de rechtbank verzocht om
a. stukken waaruit blijkt dat de rechtbank opdracht heeft gegeven aan het IJI;
b. een afschrift van de fax van het IJI aan de rechtbank waaruit zou blijken dat het IJI inmiddels duidelijkheid had over het feit dat de rechtbank opdrachtgever is;
c. aan het IJI opdracht te geven om schriftelijk te verklaren welke correspondentie tussen haar en het IJI had plaats gevonden.
2.15 Bij brief d.d. 19 mei 2014 heeft de griffier van de rechtbank namens de zaaksrechter geantwoord dat het misverstand bij het IJI over het opdrachtgeverschap klaarblijkelijk is ontstaan doordat de brief waarmee de rechtbank het tussenvonnis aan het IJI had toegezonden het IJI niet had bereikt of daar in het ongerede is geraakt. Voorts dat het IJI desgevraagd aan de rechtbank heeft bevestigd dat tussen het IJI en verweerster geen andere communicatie heeft plaats gevonden dan verweerster in haar brief van 14 april 2014 heeft vermeld. De brief van 19 mei 2014 vermeldt verder dat de rechtbank geen aanleiding ziet tot benoeming van een andere deskundige.
2.16 Bij brief van 9 mei 2014 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerster.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:
a) in haar contacten met het IJI, twijfel heeft gezaaid over de hoedanigheid waarin zij optrad, althans deze evident bij het IJI bestaande twijfel niet heeft weggenomen;
b) bij het verstrekken van informatie aan het IJI niet de gerechtvaardigde andere belangen dan die van haar cliënte in acht heeft genomen;
c) de rechtbank op 10 oktober 2013 een faxbericht heeft toezonden zonder klaagsters raadsman hierover te informeren; daardoor heeft zij klaagsters raadsman niet de benodigde duidelijkheid verschaft en hem evenmin de gelegenheid geboden op dit bericht te reageren; dit geldt eveneens voor verweersters weigering een kopie van de brief van 15 november 2013 aan het IJI aan klaagsters raadsman toe te zenden;
d) in haar faxbericht aan de rechtbank d.d. 14 april 2012 feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan zij wist althans behoorde te weten dat deze onjuist zijn;
e) niet heeft gestreefd naar een onderlinge verhouding met klaagsters raadsman die berust op welwillendheid en vertrouwen;
f) op 15 november 2013 aan het IJI een onvolledig procesdossier heeft toegezonden.
4 VERWEER
4.1 Het gevoerde verweer komt hierna waar nodig aan de orde bij de beoordeling van de klacht.
5 BEOORDELING
5.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.
5.2 De raad zal de verschillende klachtonderdelen, gezien hun onderlinge samenhang, gezamenlijk beoordelen.
5.3 Uit de klacht valt op te maken dat klaagster en haar advocaat bekropen zijn door twijfels omtrent de gang van zaken rond de opdrachtverlening aan het IJI en uitvoering van die opdracht, toen zij 9 april 2014 vernamen dat het IJI het rapport alleen aan verweerster had toegezonden en niet ook aan klaagsters advocaat [D] en dat het IJI de declaratie voor het onderzoek aan verweerster zou gaan toesturen.
5.4 In de maand daarna is geleidelijk aan opheldering gekomen omtrent de gang van zaken sedert het tussenvonnis tot aan de verzending van de rapportage.
Gelet op de opdracht aan verweerster in het tussenvonnis het procesdossier toe te zenden aan het IJI heeft zij op 10 oktober 2013 telefonisch navraag gedaan bij de griffie naar de juiste adressering, een verzoek dat zij per fax diende te herhalen. Nu het slechts om de vraag naar een adressering ging behoefde zij van die fax niet noodzakelijk een afschrift aan [D] te sturen.
5.5 Dat ligt, op zichzelf bezien, anders voor wat betreft haar berichten aan het IJI van 15 november 2013. Daarvan had zij een kopie aan [D] moeten sturen zodat ook hij en klaagster op de hoogte zouden zijn van de uitvoeringshandelingen ingevolge het tussenvonnis. Wat opvalt is echter dat [D] in de maanden na het tussenvonnis geen enkele keer navraag heeft gedaan omtrent die uitvoering. Kennelijk vertrouwde hij erop dat dit correct was geschied en hij mocht daarop ook vertrouwen. De raad is van oordeel dat zulks voor wat verweersters aandeel betreft, ook daadwerkelijk correct is verlopen. Zij heeft na aanvankelijke vertraging als gevolg van ziekte op 15 november 2013 zorg gedragen voor toezending van het procesdossier aan het IJI. Niet is gebleken en evenmin is aannemelijk geworden dat zij niet het volledige dan wel een met andere stukken aangevuld dossier heeft verzonden. Het heeft er alle schijn van dat het dossier dat [D] later in kopie van het IJI toegestuurd heeft gekregen een werkdossier was van het IJI zelf.
5.6 Hoe heeft kunnen gebeuren dat het IJI langere tijd in de veronderstelling heeft verkeerd dat niet de rechtbank maar verweerster opdrachtgeefster was is niet met zekerheid te zeggen. Uit niets blijkt dat verweerster die misvatting in de hand heeft gewerkt. Zij heeft, toen haar bleek dat het IJI nog niet over het vonnis met de vraagstelling beschikte, meteen een kopie van het vonnis aan het IJI toegezonden. Uit het vonnis onder 3.1, 3.3 en 3.5 blijkt duidelijk dat de rechtbank zichzelf als opdrachtgever zag. Verweerster mocht er vanuit gaan dat ook het IJI zulks uit het vonnis had kunnen begrijpen.
5.7 Waar klaagster haar vermoeden op baseert dat verweerster meerdere tussentijdse ook inhoudelijke contacten met het IJI heeft gehad is de raad niet duidelijk. De reconstructie achteraf biedt daarvoor in elk geval geen enkel aanknopingspunt anders dan dat [D] stelt dat [P] hem dat verteld heeft. Echter uit de brief van de rechtbank van 19 mei 2014 blijkt dat het IJI desgevraagd aan de rechtbank heeft bevestigd dat tussen het IJI en verweerster geen andere communicatie heeft plaats gevonden dan die verweerster in haar brief van 14 april 2014 heeft vermeld. Tegenover deze brief is bedoeld vermoeden dan ook niet voldoende onderbouwd en valt te betreuren dat klaagster haar kort tevoren op 9 mei 2014 ingediende klacht op dit punt heeft gehandhaafd.
5.8 Al met al is de raad van oordeel dat de beschuldigingen aan het adres van verweerster ongegrond zijn. De teneur van die beschuldigingen was dat verweerster in eenzijdige contacten het IJI heeft willen aansturen c.q. beïnvloeden, en bij het IJI twijfel heeft gezaaid over de hoedanigheid waarin zij optrad. Voor een dergelijke – zware – beschuldiging ontbreekt elke grond. Voor de raad zijn verweersters goede intenties om het IJI naar behoren te informeren alleszins aannemelijk geworden. De raad heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat verweerster iets fout heeft gedaan of zich tegenover het IJI als opdrachtgever heeft voorgedaan. Dat bij de aanbieding van het procesdossier op 15 november 2013 op administratief niveau iets fout is gegaan doordat verzuimd is aan [D] een c.c. te sturen van de correspondentie welke die dag is uitgegaan maakt nog niet dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook overigens treft verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt. Toen later bleek van de nodige onduidelijkheid bij het IJI en [D] heeft verweerster adequaat en transparant gehandeld om alle gerezen vragen ontzenuwd te krijgen.
BESLISSING
De raad van discipline:
Verklaart de klacht van klaagster tegen verweerster in alle onderdelen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, en mrs. F.L.M. Broeders, R.J.A. Dil, H. Dulack en A.M.T. Weersink, leden van de raad, bijgestaan door mr. M.Y.A. Verhoeven als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 21 december 2015.
griffier voorzitter