Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-08-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2015:228

Zaaknummer

15-52

Inhoudsindicatie

Klacht ivm overschrijden redelijke termijn niet ontvankelijk, klacht ivm niet aanstonds doorsturen van stukken gegrond.

Uitspraak

Beslissing van 17 augustus 2015

in de zaak 15-52

naar aanleiding van de klacht van:

mevrouw D

bijgestaan door mr X.

klaagster

tegen:

mr. drs. S.

advocaat te Hilversum

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 25 maart 2015 met kenmerk RvT 14-0181, door de raad ontvangen op 26 maart 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 juni 2015 in aanwezigheid van klaagster en haar gemachtigde en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van de stukken zoals gehecht aan de brief van 25 maart 2015, genummerd 1 tot en met 8. 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster was eigenaar van een bedrijfspand aan de Parallelweg te Den Haag. Klaagster heeft dit pand op 2 juli 2007 verkocht aan [H] en in verband daarmee onder meer betalingen ter grootte van € 88.000, - ontvangen. Voordat de juridische levering van het pand had plaatsgevonden, is de ING Bank N.V., uit hoofde van een door klaagster verstrekt recht van hypotheek, op 23 september 2008 overgegaan tot executoriale verkoop van het pand aan een derde.

2.3    [H] heeft een vordering tegen klaagster ingesteld. De dagvaarding is aan haar in persoon betekend op 2 juni 2008.

2.4    Nadat klaagster aanvankelijk werd bijgestaan door advocaat mr. R.W. van der Brugge werd de zaak medio oktober 2008 behandeld door verweerder, die tevens advocaat van de partner van klaagster was.

2.5    Op 2 oktober 2008 stuurde klaagster daartoe een mail naar de heer Van de Brugge waarin deze werd gevraagd een kopie van het dossier te sturen naar verweerder. 

2.6    Op 14 oktober 2008 stuurde klaagster een mailbericht aan verweerder waarin zij adresgegevens van deze advocaat doorgaf aan verweerder.

2.7    Op 2 december 2008 stuurde klaagster een mail naar verweerder waarin zij stelde:

“Graag wil ik het volgende laten weten. Nadat ik vorige week maandag bij u was en we hadden gesproken waarom dhr. [H] dit hele traject met procedures is begonnen ben ik zo vrij geweest  om Koch Notaris te bellen en informatie op  te vragen.”

2.8    Op 21 januari 2009 is een conclusie van antwoord ingediend door verweerder.

2.9    Op 17 februari 2009 heeft verweerder naar klaagster op het adres [T] te Den Haag een brief gestuurd dat de comparitie na antwoord was bepaald op 17 juni 2009.

2.10    Op 15 april 2009 heeft verweerder aan de rechtbank Den Haag verzocht de zaak voor onbepaalde tijd aan te houden in verband met een beroep van klaagster op de WSNP.

2.11    Op 27 april 2009 en op 17 juni, 1 juli, 15 juli en 18 augustus 2009 heeft verweerder brieven gestuurd aan klaagster op  het adres [T] te Den Haag. In deze brieven verzocht verweerder klaagster contact met hem op te nemen om de voortgang van de zaak te bespreken. In de brief van 18 augustus stelde verweerder bovendien dat hij het niet langer verantwoord achtte klaagster bij te staan  nu hij geen contact met haar kon krijgen.

2.12    Bij brief van 29 oktober 2009  aan de rechtbank heeft verweerder zich aan de zaak onttrokken.

2.13    De rechtbank heeft bij vonnis van 17 maart 2010 de vordering van [H] toegewezen, tot een totaalbedrag van €131.605 met rente, beslag- en overige proceskosten.

2.14    Bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van 2 juli 2013 is ten aanzien van klaagster de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Klaagster had hierbij niet opgegeven dat er een schuld was aan [H]. Deze heeft nadien een vordering van € 169.900,93 ter verificatie ingediend, waarna de schuldsanering op verzoek van de rechter commissaris is beëindigd.

2.15    Bij brief van 27 maart 2014 heeft mr. X als advocaat van klaagster  verweerder aangeschreven met de mededeling dat de WSNP van klaagster was voorgedragen voor beëindiging omdat de schuld aan [H] niet was aangemeld en zij niet te goeder trouw zou zijn geweest. Aan verweerder wordt meegedeeld dat volgens klaagster de procedure slechts formeel op haar naam was gevoerd en dat mr. X de indruk heeft dat verweerder over cruciale informatie beschikt. Mr. X vraagt verweerder de gevoerde procedure met hem, advocaat van klaagster, te bespreken. X kondigt  aan op 28 maart 2014  per telefoon contact op te nemen voor het maken van een afspraak.

2.16    Bij brief van 9 april  2014 bericht mr. X dat hij verschillende keren getracht heeft verweerder te bellen en dat er inmiddels een zitting bij de rechtbank is geweest. Ook wordt met spoed gevraagd om bepaalde stukken van het dossier (opdrachtbevestiging, betalingsbewijzen, aanbiedingsbrief bij conclusie van antwoord, redengeving voor de onttrekking, oproepbrief voor de comparitie en reactie op de conclusie van antwoord) te sturen, omdat mr. X nog stukken in het geding kan brengen.

2.17    Bij vonnis van 18 april 2014 heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling van klaagster beëindigd op de grond dat feiten en omstandigheden bekend waren geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288, eerste en tweede lid Fw (art. 350 lid 3 aanhef en onder f Fw).

De rechtbank heeft daarbij overwogen dat klaagster een ter verificatie ingediende schuld van € 169.900,93 aan [H] niet op de schuldenlijst bij de verklaring ex art. 285 Fw heeft opgegeven en zij heeft deze schuld evenmin gemeld op de toelatingszitting terwijl zij bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 maart 2010 is veroordeeld tot betaling van deze vordering. Tevens zo oordeelde de rechter dat dit vonnis op tegenspraak was gewezen nadat namens klaagster, als gedaagde partij, een conclusie van antwoord was genomen en daarna een comparitie van partijen was bepaald. Klaagster heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de inleidende dagvaarding haar niet heeft bereikt en dat de voor haar optredende advocaat, zijnde verweerder, niet door klaagster was ingeschakeld. Voorts is, aldus de rechtbank, niet aannemelijk geworden dat klaagster voor de indiening van het toelatingsverzoek niet bekend was met het vonnis van 17 maart 2010.

2.18    Bij appelrekest van 23 april 2014 heeft klaagster hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 18 april 2014. Dit appel zou op 26 juni 2014 behandeld worden.

2.19    Bij brief van 18 juni 2014 heeft (mr. X voor) klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

2.20    Op 3 juli 2014 is het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 april 2014 door het gerechtshof bekrachtigd.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door

a)    zich in een procedure voor klaagster te stellen en verweer te voeren maar zijn opdracht te ontlenen aan een derde, zijnde de ex-partner van klaagster;

b)    geen overeenkomst van opdracht met klaagster te sluiten, geen plan van aanpak voor te stellen, niet te wijzen op de kosten en risico’s en niet bij klaagster naar de feiten van de zaak te vragen; 

c)    niet aan klaagster te factureren en zich kennelijk door een derde ( de ex-partner van klaagster ) te laten betalen;

d)    een conclusie van antwoord op te stellen maar deze niet in concept aan klaagster te sturen zodat de rechtszaak is afgedaan op stukken die weliswaar op naam van klaagster staan, maar niet met haar zijn afgestemd;

e)    zich tijdens de procedure te onttrekken  zonder met klaagster de reden hiervan te bespreken en zonder haar te wijzen op de gevolgen van de onttrekking en haar niet in de gelegenheid te stellen een andere advocaat te zoeken;

f)    geen dossier op te sturen naar de opvolgend advocaat (in de WSNP-procedure) zodat het verweer van klaagster in de WSNP-beëindigingsprocedure is bemoeilijkt. 

4    VERWEER

4.1    Verweerder stelt zich op het standpunt dat klaagster niet ontvankelijk is omdat klaagster de klachtonderdelen zoals genoemd onder (a) tot en met (e) ruim 5 jaar na het handelen van verweerder en daarmee te laat heeft ingediend. Verweerder stelt dat klaagster nimmer om toezending van het dossier heeft gevraagd maar alleen op zoek was naar enkele stukken.

5    BEOORDELING

5.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2    In de eerste plaats heeft de raad beoordeeld of de klacht ontvankelijk is. Als algemeen beginsel geldt dat een advocaat zich niet na een als onredelijk te beschouwen lange tijd nog bij deken en tuchtrechter moet verantwoorden voor zijn optreden. Bij de beoordeling van een beroep op het verstreken zijn van een redelijke termijn dienen twee belangen te worden afgewogen, te weten enerzijds het ten gunste van klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst en anderzijds het belang dat een advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid. Welke termijn met betrekking tot het niet-ontvankelijk verklaren wegens tijdsverloop moet worden aangehouden, kan niet op voorhand worden gezegd (HvD 1 juli 1996, no 2175, Advocatenblad 1997, blz. 564). De uitkomst van deze beoordeling zal steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden worden bepaald (HvD 22 januari 2007, 4635.). Factoren die een rol kunnen spelen zijn onder meer – en derhalve niet uitsluitend – de aard en het gewicht van de klacht, de afhankelijkheid van de klager van de advocaat tegen wie de klacht is gericht, en, bezien vanuit de positie van de advocaat, de vraag of de advocaat na verloop van tijd nog redelijkerwijs met een klacht over zijn optreden heeft moeten rekenen, alsmede de vraag of de inmiddels verstreken tijd de advocaat in een nadelige bewijspositie heeft gebracht. Daarbij dient tot uitgangspunt  te worden genomen dat de termijn voor klagen gaat lopen wanneer de betrokkene inzicht heeft gekregen in de betekenis en de gevolgen van het verweten klachtwaardig handelen.

5.3    Wat betreft klachtonderdelen (a) tot en met (e) is van belang dat het hierbij gaat om gedragingen die zich in 2008 en 2009 hebben voorgedaan. Klaagster heeft echter gesteld pas in 2014 op de hoogte te zijn gesteld van de handelwijze van verweerder zodat zij tijdig heeft geklaagd. Klaagster heeft hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, te weten dat de dagvaarding van de procedure aan klaagster in persoon is betekend en dat vervolgens door klaagster in november 2008 e-mails zijn verstuurd naar verweerder over het in behandeling nemen van deze zaak deels niet bestreden. Wel bestrijdt zij dat in november 2008 door verweerder nog een bespreking is gevoerd met klaagster. Daarmee is echter onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat aannemelijk is geworden dat klaagster van het bestaan van de procedure en de bijstand door verweerder in die zaak niet op de hoogte is geweest. Het is voor klaagster al in 2008 duidelijk geweest dat verweerder zich in een procedure voor klaagster heeft gesteld en verweer heeft gevoerd, waarbij het gezien de van het mailadres van klaagster verzonden mails niet duidelijk kon zijn dat hij zijn opdracht daarbij ontleende aan een derde, te weten de ex-partner van klaagster. Klaagster heeft gesteld dat zij onder (sterke) invloed stond van haar partner, maar dat dit voor buitenstaanders kenbaar was, is niet gesteld en evenmin aannemelijk geworden. Dit betekent dat de klachtonderdelen die zien op het in behandeling nemen van de zaak, het niet sluiten van een overeenkomst tot opdracht en opstellen van plan van aanpak alsmede het niet wijzen op de kosten en risico’s van de zaak en het verloop daarvan, geen aangelegenheden zijn waarmee klaagster pas in 2014 bekend is geraakt.

5.4    Het gaat om gegevens die klaagster bekend waren – of hadden moeten zijn – in 2008 respectievelijk 2009. Voor zover er van hetgeen is voorgevallen in 2009 geen daadwerkelijke kennis bestond, moet dit voor rekening van klaagster blijven, waarbij de raad opmerkt dat verweerder vele  en redelijke pogingen heeft ondernomen met klaagster in contact te komen, terwijl klaagster op geen enkele wijze aan verweerder heeft laten weten hoe deze haar kon bereiken en ook officieel ingeschreven is gebleven op het aan verweerder bekende adres. Aldus is sprake van een tijdsverloop van 4,5 respectievelijk 5 jaar tussen het verweten handelen en de klachten (a) tot en met (e). De raad is van oordeel dat verweerder, mede gelet op de pogingen om met klaagster in contact te komen in 2009, geen rekening meer hoefde te houden met deze klachten en dat het belang van klaagster thans met name ligt in de kwestie van het verschaffen van informatie ten behoeve van de WSNP-procedure en minder in het klagen over het toenmalige optreden van verweerder; de klachten over het toenmalig optreden lijken met name bedoeld om te motiveren dat klaagster niet op de hoogte was of kon zijn van het vonnis van 17 maart 2010. Deze afweging leidt de  raad tot het oordeel dat de klachten (a) tot en met (e) te laat zijn ingediend. Dit betekent dat de klachten die klaagster op deze onderdelen heeft ingediend zijnde de onderdelen (a) (b) (c) (d) en (e) niet ontvankelijk zijn wegens het overschrijden van een redelijke termijn voor indiening daarvan. 

5.5    Klachtonderdeel (f) heeft betrekking op de handelwijze van verweerder in 2014. Op basis van hetgeen in de stukken en ter zitting naar voren is gebracht stelt de raad vast dat verweerder te lang niet heeft voldaan aan het verzoek van de advocaat van klaagster om informatie te geven over de door hem in 2008/2009 behandelde zaak . De brief van 27 maart 2014 was als verzoek misschien niet heel duidelijk, maar het moest verweerder uit de  brief van 9 april  2014 duidelijk zijn dat het voor de door die advocaat behandelde zaak van groot belang was dat informatie werd gegeven. Kennelijk heeft kort daarna een gesprek plaatsgevonden tussen mr. X en verweerder. Over de precieze inhoud daarvan verschillen de meningen. Verweerder had echter nadat mr. X als  advocaat daarom had verzocht aanstonds alle hem ter beschikking staande informatie moeten geven, zoals de stukken van de door hem gevoerde procedure. Nu dit niet is gebeurd heeft verweerder zich klachtwaardig gedragen ook jegens klaagster die bij een voortvarende informatieverschaffing aan haar advocaat direct belang had.

6    MAATREGEL

6.1    De raad legt in verband met het vastgestelde klachtwaardig gedrag de maatregel van een enkele waarschuwing op.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a tot en met e niet ontvankelijk;

-    verklaart klachtonderdeel f gegrond en

-    legt de maatregel van een enkele waarschuwing op.

Aldus gewezen door mr.  M.J. Grapperhaus, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, K.F. Leenhouts, K.J. Verrips, A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr.  P.H. Burger als griffier op 17 augustus 2015

griffier    voorzitter