Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-02-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2016:13
Zaaknummer
15-384
Inhoudsindicatie
Voorwaardelijke klacht. Klaagster doet verweerster een aanbod tot betaling van € 1.500,- onder de voorwaarde dat verweerster bij eventuele intrekking van de verleende toevoeging wegens ‘behaald resultaat’ na de boedelverdeling niet alsnog zal declareren. Bij aanvaarding van dit aanbod zal klaagster deze klacht intrekken. Verweerster weigert dit. De raad is met verweerster van oordeel dat klaagster op dit moment nog niet kan klagen over een mogelijk toekomstige situatie en beoordeelt tevens de klacht over de kwaliteit van de dienstverlening door verweerster. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster zodanig deskundig gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verwacht mag worden. De raad oordeelt alle klachtonderdelen ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 5 februari 2016
in de zaak 15-384
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 14 september 2015, met kenmerk 2014 KNN195, door de raad ontvangen op 16 september 2015, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 december 2015 in aanwezigheid van klaagster, haar gemachtigde en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- het van de deken ontvangen dossier als genoemd onder 1.1 hiervoor met de daarin genoemde bijlagen (a. tot en met m.),
- een brief van verweerster d.d. 23 november 2015 met bijlagen (1 tot en met 7),
- een brief namens klaagster d.d. 24 november 2015 met bijlage.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1 Klaagster is in haar echtscheidings- en boedelscheidingsprocedure op basis van een toevoeging aanvankelijk bijgestaan door mr. [X], toen nog werkzaam bij [naam kantoor] te [plaats]. Mr. [X] heeft klaagster bijgestaan bij de mondelinge behandelingen in die zaken. Tevens heeft zij op 21 juni 2013 ten laste van de ex-man van klaagster (de heer [Y]) conservatoir derdenbeslag gelegd.
2.2 Op 12 maart 2014 heeft de rechtbank [naam], locatie [plaats], in de boedelscheidingsprocedure een tussenvonnis gewezen, klaagster en haar ex-man in de gelegenheid gesteld een akte te nemen en voor het overige iedere beslissing aangehouden. In dit vonnis heeft de rechter onder meer overwogen:
“Peildatum
3.2 De rechtbank zal overeenkomstig de hoofdregel als peildatum voor de vaststelling van omvang en samenstelling van de ontbonden huwelijksgemeenschap de datum van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding – 14 augustus 2012 – nemen.
3.3 Bij de waardering van de verschillende boedelbestanddelen gaat de rechtbank in beginsel uit van de waarde op de datum van de verdeling.”
2.3 Wegens het vertrek van mr. [X] van hetzelfde kantoor heeft verweerster vanaf maart/april 2014 de behandeling van de twee lopende zaken van klaagster overgenomen. Evenals bij mr. [X] zijn alle contacten van verweerster met klaagster via haar gemachtigde gelopen.
2.4 In de overdrachtsperiode heeft mr. [X] namens verweerster per e-mail d.d. 13 maart 2014 aan klaagster en aan haar gemachtigde genoemd tussenvonnis d.d. 12 maart 2014 toegezonden en dat vonnis inhoudelijk toegelicht, onder meer wat betreft de beslissing omtrent de peildatum.
2.5 Per e-mail d.d. 13 maart 2014 heeft de gemachtigde van klaagster aan verweerster bericht:
“ Dezerzijds zal gezorgd worden dat u de stukken voor zoveel mogelijk zo snel mogelijk krijgt. De weggelaten post van [naam polis] vertegenwoordigd een waarde van op 14 augustus 2012 van circa € 54.000 en op 27 november 2013 circa € 62.000. (…) Gezien dit grote verschil meen ik toch echt dat dit aandacht verdient. Als we het nu op een eindvonnis laten aankomen dan zal [Y] een executoriale titel krijgen tegen mijn schoonzus, die hij 100% zeker zal gebruiken. Ik verzoek u dan ook nogmaals om heel kritisch naar mijn opmerkingen te kijken. Als er geappelleerd moet worden dan liever vandaag dan morgen. Mag ik uw visie daarover vernemen.”
2.6 Verweerster heeft daarop diezelfde dag per e-mail gereageerd:
“Polis [naam] is gekoppeld aan de woning/ verpand aan de hypotheekverstrekker. Komt tot verdeling als de woning is verkocht dan wel aan de wederpartij is geleverd. Woning is nog gemeenschappelijk, daarom pas bij levering of verkoop bekend welke waarde er verdeeld moet worden. De netto waarde ten tijde van de verkoop dan wel de levering aan de wederpartij is nu nog niet bekend. Dat is de reden waarom er voor de woning, de hypotheek en de polis een nadere peildatum geldt. Dit conform de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Het vonnis betreft een tussenvonnis. Nadat het eindvonnis is gewezen zullen wij zowel het tussenvonnis als het eindvonnis bespreken en de mogelijkheid en wenselijkheid van hoger beroep bespreken. (…)”
2.7 Per faxbericht van 29 april 2014 heeft de advocaat van de ex-man verweerster gesommeerd het in 2013 onder een bank gelegde beslag op te heffen en heeft aangezegd dat bij uitblijven van een tijdige reactie uiterlijk op 5 mei 2014 een kort geding zou worden gestart.
2.8 Per e-mail van 1 mei 2014 heeft verweerster aan klaagster en haar gemachtigde laten weten:
“ Allereerst moet ik zeggen dat ik geen enkele aansprakelijkheid aanvaard in het geval er sprake mocht zijn van enige vorm van schadeplichtigheid bij een niet tijdige reactie richting de wederpartij. Ik begrijp heel goed dat het gevoel nu is om de heer [Y] nu ook maar een tijdje in de stress te laten zitten, maar wat duidelijk is, is dat het gelegde beslag ten bedrage van € 75.000,- netto (€ 150.000,- bruto) veel te hoog is.
Ik heb een berekening gemaakt van de te verdelen bedragen waarbij ik met name met betrekking tot de uitkering levensloop een uitleg van de berekening zal maken. Zo zal het er ongeveer uit moeten zien, althans voor wat de procedure bij de rechtbank betreft.
Waarde woning 175.000,-
Polis [naam] 54.856,- (…)
Hypotheek 222.080,- (…)
Ik heb het lijstje van de man gevolgd en de zaken waarvan de rechtbank heeft beslist dat die niet mee zullen worden genomen buiten beschouwing gelaten. (…)
Voor wat betreft de tijdstippen van verdeling; daarover ga ik echt niet meer in discussie, want de overwegingen van de rechtbank daaromtrent zijn correct.
Hoe dan ook, ik wil geen enkel risico lopen dat er een schadeclaim wordt ingediend terwijl nu al vast staat dat mevrouw nooit een bedrag van 75.000,- netto van de heer [Y] zal hebben te vorderen. (…)
Graag verneem ik van u. Zoals u wellicht bekend is, kunt u mij morgen niet bereiken, daar ik op vrijdag niet werk.”
2.9 In het daaropvolgende kort geding, waarin door de ex-man van klaagster opheffing van het beslag is gevorderd, is klaagster bijgestaan door een nieuwe advocaat.
2.10 Of de aan klaagster verleende toevoegingen voor de echtscheiding en boedelscheiding door de Raad voor de Rechtsbijstand worden of zijn ingetrokken op grond van ‘behaald resultaat’ is op dit moment niet bekend. Verweerster heeft (nog) geen declaratie aan klaagster gestuurd.
2.11 Bij brief van 14 november 2014 met bijlagen heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerster.
3 KLACHT
3.1 De (deels voorwaardelijke) klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) niet akkoord te gaan met een redelijk aanbod van klaagster dat zij € 1.500,- aan verweerster wil betalen;
b) de belangen van klaagster onvoldoende te behartigen door zich onvoldoende de inhoud van de overgenomen dossiers eigen te maken, mogelijk voortkomend uit haar onwil om de dossiers van mr. [X] over te nemen;
c) onvoldoende deskundig te zijn;
3.2 Volgens klaagster heeft verweerster berekeningen gemaakt inzake de verdeling van de gemeenschap tussen haar en haar ex-man en dienovereenkomstig geadviseerd. Op basis van dat advies zou de daartoe verleende toevoeging aan klaagster in stand blijven en zou verweerster een vaste vergoeding krachtens die toevoeging krijgen. Nu klaagster de onjuiste en aan haar schade toebrengende adviezen niet heeft opgevolgd en een nieuwe advocaat heeft moeten inschakelen, kan het niet zo zijn dat verweerster bij intrekking van de toevoeging wegens ‘behaald resultaat’ alsnog voor haar werkzaamheden aan klaagster zal mogen declareren. Indien verweerster hierop vooruitlopend nu het aanbod tot betaling van € 1.500,- door klaagster accepteert, is deze kwestie daarmee afgedaan.
3.3 Indien verweerster haar afwijzing van het aanbod echter handhaaft, dan beklaagt klaagster zich over de tekortschietende kwaliteit van de dienstverlening door verweerster, als genoemd onder b) en c) hiervoor.
4 VERWEER
4.1 Verweerster stelt dat nu de twee toevoegingen van klaagster nog niet zijn ingetrokken door de Raad voor de Rechtsbijstand en de procedures nog lopen, het prematuur is om nu al een klacht over een declaratie van verweerster in te dienen. Een declaratie heeft zij bovendien tot op heden niet verzonden. Zij verzoekt klaagster dan ook niet-ontvankelijk te verklaren in dit klachtonderdeel. Voorts stelt zij niet akkoord te gaan met het aanbod tot betaling aan haar van een bedrag van € 1.500,-. Bij intrekking van de toevoeging zal klaagster met terugwerkende kracht alsnog een factuur voor de gewerkte uren ontvangen, een en ander zoals ook tevoren was besproken met (de gemachtigde van) klaagster.
4.2 Voorts betwist verweerster gemotiveerd dat zij is tekortgeschoten in haar dienstverlening jegens klaagster, op welke stellingen hierna, voor zover relevant voor de beslissing, nader zal worden ingegaan.
5 BEOORDELING
5.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.
Ad klachtonderdeel a)
5.2 De raad is met verweerster van oordeel dat klaagster op dit moment nog niet kan klagen over een mogelijk toekomstige situatie. Haar procedures lopen nog en de aan klaagster verleende toevoegingen zijn, voor zover de raad nu bekend, niet ingetrokken. Dit klachtonderdeel zal dan ook wegens ontbreken van belang op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet als ongegrond worden afgewezen.
Ad klachtonderdelen b) en c)
5.3 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling omdat ze gaan over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerster.
5.4 Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.5 Tot die professionele standaard behoort het hebben van voldoende kennis van juridische (on)mogelijkheden om een zaak voor een cliënt te behartigen zodat de cliënt daarover deskundig kan worden geïnformeerd en geadviseerd.
5.6 Het verwijt van klaagster dat verweerster zich na overname van de dossiers van klaagster onvoldoende daarin heeft verdiept en eigenlijk onwillig was om die zaken te doen, is door verweerster betwist en kan op basis van de enkele stellingen van klaagster door de raad niet worden vastgesteld.
5.7 Volgens klaagster is verweerster op meer fronten tekortgeschoten in haar dienstverlening. Klaagster verwijt verweerster dat zij op een zeer eigengereide manier te werk is gegaan en weigerde te luisteren naar een andere mening. Volgens klaagster waren een aantal overwegingen/ beslissingen van de rechtbank in het tussenvonnis d.d. 12 maart 2014 discutabel, onder meer wat betreft de vastgestelde peildatum en wegens het ontbreken in de opsomming door de rechtbank van de aan de hypotheek gekoppelde polis voor de levensverzekering. Zoals blijkt uit haar e-mail van 13 maart 2014 toonde verweerster zich niet bereid om met klaagster en haar gemachtigde over de vastgestelde peildatum of over de mogelijkheden van het instellen van hoger beroep te overleggen. Wat klaagster vervolgens verbaasde was dat verweerster in haar e-mail van 1 mei 2014, ook blijkens een daarin opgenomen berekening, ineens een ander standpunt innam over de peildatum voor de waardering van de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering. Dat verweerster, daarop gewezen door klaagster, daarná opnieuw niet bereid bleek om daarover met klaagster en haar gemachtigde van gedachten te wisselen is volgens klaagster zeer laakbaar, temeer daar klaagster door het foutieve standpunt van verweerster schade zou kunnen leiden. Klaagster wijst er voorts op dat verweerster ook onjuiste bedragen in de berekening in haar e-mail van 1 mei 2014 ten aanzien van de hoogte van de hypothecaire schuld en bedragen met betrekking tot de levensloop heeft opgenomen.
5.8 Uit de overgelegde stukken en de verklaringen ter zitting is de raad niet gebleken dat verweerster onjuist heeft geadviseerd. Haar collega, mr. [X], heeft de zaken van klaagster in eerste instantie behandeld en heeft het tussenvonnis d.d. 12 maart 2014 op 13 maart 2014 namens verweerster alsnog schriftelijk en uitvoerig aan klaagster toegelicht. Daarna heeft verweerster die zaken overgenomen. Per e-mail d.d. 13 maart 2014 heeft zij voortvarend gereageerd op vragen van (de gemachtigde van) klaagster over het vonnis, onder meer over de levensverzekeringspolis en de overweging van de rechtbank over de peildatum. Voorts heeft verweerster in die e-mail aangegeven dat zij de mogelijkheid en wenselijkheid van hoger beroep ná het eindvonnis met klaagster zou bespreken. Dat verweerster voor wat betreft de peildatum als wat betreft het hoger beroep onjuist heeft geadviseerd is de raad niet gebleken en daarmee niet komen vast te staan.
5.9 In haar brief van 1 mei 2014 heeft verweerster, na de dreigende e-mail van de advocaat van de ex-man, aan klaagster uiteengezet hoe de verdere procedure volgens haar ingestoken zou moeten worden, heeft zij gewaarschuwd voor de risico’s van een kort geding van de ex-man en alvast een berekening gemaakt op basis van de door de ex-man van klaagster aangedragen gegevens en informatie uit het tussenvonnis. Dat de inhoud van die e-mail, met de daarin opgenomen berekening met waarderingen, volgens verweerster ter zitting vooral bedoeld was als praatstuk met klaagster, acht de raad aannemelijk gelet op de gebruikte bewoordingen in die e-mail. Dat voor verweerster op dat moment de overweging in het tussenvonnis wat betreft de tijdstippen van verdeling niet meer voor discussie vatbaar was, kan haar niet tuchtrechtelijk worden verweten. Niet is gesteld of gebleken dat verweerster met die handelwijze buiten de ruime grenzen van haar vrijheid om als advocaat te handelen is getreden. Evenmin kan verweerster naar het oordeel van de raad een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt dat na de e-mail van 1 mei 2014 geen bespreking meer met klaagster heeft plaatsgevonden. Klaagster en haar gemachtigde hebben er toen immers zelf voor gekozen om de opdracht te beëindigen en een andere advocaat in de arm te nemen. Die advocaat heeft de belangen van klaagster in het kort geding tegen haar ex-man behartigd. De informatie die in die procedure naar voren is gekomen over een andere hoogte van de hypothecaire geldlening kan, anders dan klaagster stelt, verweerster niet worden verweten.
5.10 Ter zitting heeft verweerster erkend wat fouten te hebben gemaakt richting klaagster, zoals ten aanzien van haar standpunt over het bedrag waarvoor beslag was gelegd (bruto/netto) alsmede dat zij klaagster niet goed heeft geadviseerd over de betaling van een eigen bijdrage na de wisseling van advocaat. Nu de raad niet is gebleken dat klaagster door deze relatief kleine vergissingen is benadeeld, treft verweerster ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt.
5.11 Op grond van de hiervoor geschetste omstandigheden is de raad van oordeel dat verweerster heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verwacht mag worden. De klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart al de klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C. van den Noort, voorzitter, mrs. G. Ham, G.E.J. Kornet, L.J. van der Veen, P.S. van Zandbergen, leden en bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 5 februari 2016.
griffier voorzitter