Rechtspraak
Uitspraakdatum
02-07-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:133
Zaaknummer
170319
Inhoudsindicatie
Het hof gaat niet mee in het betoog van klager over de ruimere interpretatie van de klachttermijn in artikel 46g lid 1 Advocatenwet. Gezien de strekking en de tekst van artikel 46 lid 2 Advocatenwet verdraagt deze zich niet met een te strikte uitleg van de klachttermijn. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van de klachttermijn verschoonbaar zijn, maar die zijn in deze kwestie niet gebleken. Bekrachtiging beslissing raad. Gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond.
Uitspraak
BESLISSING
van 2 juli 2018
in de zaak 170319
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 13 november 2017, gewezen onder nummer 17-592/DB/ZWB, aan partijen toegezonden op 14 november 2017. De raad heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdelen 1 en 2 en klachtonderdeel 3 ongegrond verklaard.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2017:213.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 5 december 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerster van 23 januari 2018;
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 mei 2018, waar klager, bijgestaan door mr. S., en verweerster, bijgestaan door mr. S.-M., zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
1. verweerster een zelfstandig verzoek tot echtscheiding heeft ingediend op 11 september 2012;
2. verweerster het ingediende zelfstandig verzoek niet heeft ingetrokken en daarmee het recht van klager op het instellen van beroep heeft ontnomen;
3. verweerster tijdens de comparitie van 27 februari 2014 ten onrechte heeft geadviseerd om de reconventionele vordering in te trekken.
4 FEITEN
In overweging 2 van haar beslissing heeft de raad vastgesteld van welke feiten in eerste aanleg is uitgegaan. Nu in hoger beroep tegen deze feiten geen grieven zijn gericht, neemt het hof deze feiten ook in hoger beroep als uitgangspunt.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel 1 en 2 vastgesteld dat in artikel 46g lid 1 Advocatenwet wordt bepaald dat een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van 3 jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De raad heeft overwogen dat het zelfstandig verzoek tot echtscheiding door klaagster op 11 september 2012 is ingediend en de echtscheiding is uitgesproken op 22 oktober 2012. Vanaf dat moment was klager dus bekend met het handelen (indienen van het verzoek) of nalaten (het niet intrekken van het verzoek) van verweerster waarop de klacht betrekking heeft. De klacht van klager dateert van 12 december 2016, hetgeen meebrengt dat het verweten handelen meer dan drie jaar voor de klacht heeft plaatsgevonden, aldus de raad.
5.2 Naar aanleiding van het beroep van klager op artikel 46g lid 2 Advocatenwet – waarin is bepaald dat niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 46g lid 1 Advocatenwet achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden – heeft de raad als volgt overwogen. Klager was al eerder bekend of had redelijkerwijs eerder bekend moeten zijn met de gevolgen van het handelen en nalaten van verweerster. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft namelijk in eerste aanleg al op 16 juni 2014 vonnis gewezen en geoordeeld dat klager geen beroep op het verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden toekwam. Klager was dus vanaf dat moment bekend met de gevolgen van het handelen en nalaten van verweerster. Bovendien blijkt volgens de raad uit een brief d.d. 9 juni 2015 van de gemachtigde van klager aan verweerster dat klager wel degelijk eerder dan 25 oktober 2016 bekend was met de gevolgen van het handelen en nalaten van verweerster. Van klager had dus, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 46g lid 2 Advocatenwet, verwacht mogen worden dat hij binnen een jaar na 16 juni 2014, of in ieder geval binnen een jaar na 9 juni 2015, zijn klacht zou hebben ingediend. De klacht dateert van 12 december 2016 en is dus te laat ingediend, aldus de raad.
5.3 Klager heeft in hoger beroep gemotiveerd aangevoerd dat de klachttermijn, als bedoeld in artikel 46g lid 1 Advocatenwet, te strikt en beperkt wordt uitgelegd door de raad en verzoekt het hof op dat punt richtinggevend te zijn. Klager meent dat een strikte uitvoering van deze klachttermijn voortijdige klachten ‘uitlokt en aanwakkert’. Een strikte interpretatie wekt de indruk dat de tuchtprocedure mede ter bescherming van advocaten is ingericht. Gezien de strekking en de tekst van artikel 46 lid 2 Advocatenwet verdraagt deze zich niet met een te strikte uitleg van de klachttermijn. Volgens klager miskent de raad dat de gevolgen van het handelen van verweerster pas door het arrest van 25 oktober 2016 van het hof ’s-Hertogenbosch voldoende duidelijk waren voor klager. De raad heeft klager ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in beide klachten over het indienen van een zelfstandig verzoek tot echtscheiding, aldus klager. De gemachtigde van klager heeft tijdens de zitting van dit hof op 14 mei 2018 nader gesteld zich, gelet op het volgens hem weinig kansrijke betoog over de klachttermijn, te refereren aan het oordeel van het hof.
5.4 Het hof stelt vast dat artikel 46g Advocatenwet door de raad juist is toegepast. Het hof gaat niet mee in het betoog van klager over de ruimere interpretatie van de klachttermijn in artikel 46g lid 1 Advocatenwet. De ratio van de klachttermijn is immers de bescherming van de rechtszekerheid van de advocate(n). Het beginsel van rechtszekerheid laat geen ruimte voor de door klager bepleite ruimere, soepeler hantering van de termijnen voor het indienen van een klacht. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van de klachttermijn verschoonbaar zijn (vgl. HvD 8 mei 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:78.). De voorliggende kwestie biedt, zoals de raad op basis van de feiten terecht heeft vastgesteld, niet zodanig bijzondere omstandigheden dat dit een overschrijding verschoonbaar maakt. Het hof volgt hierin de overwegingen van de raad en verwerpt de grieven van klager.
5.5 Voor het overige heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.
5.6 Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad, gewezen onder nummer 17-592/DB/ZWB.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 17-592/DB/ZWB.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. M.A. Wabeke, J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 2 juli 2018.