Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-10-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2015:249

Zaaknummer

15-352

Inhoudsindicatie

Klacht over welwillendheid tussen advocaten onderling. Kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 29 oktober 2015

in de zaak 15-352

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement  Midden-Nederland van 8 september 2015 met kenmerk RvT 15-0032/TRC/ml, door de raad ontvangen op 9 septemmber 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Verweerder heeft als advocaat van de eisende partij in september 2013 een procedure aangebracht voor het gerechtshof. Klager trad op voor de gedaagde partij. De memorie van grieven is genomen op 16 september 2014. In het tussenliggende jaar is aanvankelijk een mediationtraject beproefd.

1.3    Bij mail van 10 juli 2014 heeft verweerder aan klager geschreven:

… Vanzelfsprekend zal ook ik instemmen met uw verzoeken tot uitstel voor de memorie van antwoord, omvang en belang van de zaak rechtvaardigen dit immers ook.

Bij mail van 29 december 2014 schrijft klager aan verweerder:

Zoals eerder aangegeven is uitgegaan van uw toezegging dat u aan ieder uitstel medewerking zult verlenen. Kennelijk wilt u deze toezegging niet gestand doen, althans anders gaan uitleggen. Door deze uitleg eerst nu naar voren te brengen wordt cliënte in problemen gebracht, omdat de planning er niet op is gericht op de door u gewenste termijn te concluderen. Cliënte behoefde daar ook niet vanuit te gaan, gelet op uw eerdere toezegging. Naar verwachting kan de memorie gereed zijn in maart 2015.

Verweerder antwoordt bij mail van 2 januari 2015:

Met cliënte vraag ik mij af wat u aan de zaak hebt gedaan in de periode vanaf 16 september jl. …

aangenomen mag worden dat de zaak vanaf dinsdag 6 januari a.s. 4 weken zal worden aangehouden, derhalve tot 3 februari a.s. Cliënte is vanaf laatstgenoemde datum bereid om in te stemmen met nog een laatste aanhouding van maximaal 4 weken, derhalve tot 3 maart a.s. Dan zijn we inmiddels in maart aanbeland, en u gaf aan dan ook met de memorie gereed te zijn.

met inachtneming van de gemaakte afspraak/gedane toezeggingen over en weer meent cliënte aldus voldoende coulance te hebben betracht. Het kan niet zo zijn dat de zaak op deze manier voor onbepaalde tijd tot in het oneindige vooruit kan worden geschoven. Anderszins moeten we het oordeel van de voorzieningenrechter maar afwachten,

gaarne verneem ik of u met dit voorstel thans kan instemmen

Bij mail van 16 januari schrijft verweerder aan klager:

inmiddels is de zaak vanwege de 4e aanhouding door het hof naar een later tijdstip op de rol geplaatst, dat was dus niet de bedoeling. Ik zal thans het hof verzoeken de zaak bij vervroeging op de rol van 17 februari a.s. te zetten en u bij gebreke van het alsdan overleggen van uw memorie peremptoir te stellen en in het voorkomende geval  akte van niet-dienen aan te zeggen tegen de rolzitting van 3 maart 2015.

1.4    Verweerder heeft het gerechtshof inderdaad aldus verzocht, zonder melding te maken van (discussie over) enige toezegging wat betreft uitstel.

1.5    Klager heeft bij brief van 20 januari aan het gerechtshof onder verwijzing naar de hierboven weergegeven correspondentie verzocht te berichten dat de verzochte peremptoirstelling niet wordt verleend. Verweerder en klager hebben vervolgens nog hun standpunten aan het hof toegelicht bij brieven van 28 respectievelijk 29 januari 2015.

2    KLACHT

2.1    De klacht, gedateerd 20 januari 2015,  houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder zich niet houdt aan zijn eigen toezeggingen (gedragsregel 1) en omdat hij bij het verzoek tot peremptoirstelling geen melding heeft gemaakt van die toezeggingen (gedragsregel 30). Klager schrijft onder andere:

Op l0 juli 2014 heeft mr. [….] aangegeven medewerking te zullen verlenen aan ieder door mij te verzoeken uitstel in een lopende procedure bij het gerechtshof, waarbij hij zelf aangaf dat "de aard en omvang van de zaak dit rechtvaardigen". …

Bij e-mailbericht d.d. 2 januari 2015 (bijlage 2) vraagt mr. [….] zich af: 'wat ik met de zaak heb gedaan vanaf 16 september 2014", Het is een wat vreemde vraag mede omdat mr. [….] er zelf een jaar over heeft gedaan om de memorie van grieven te nemen. Verder stelt mr. [….] in zijn mail van 2 januari 2015 dat het niet zo kan zijn dat de zaak op deze manier voor onbepaalde tijd in het oneindige vooruit kan worden geschoven. Ook deze stellingname is onjuist, daar - geheel onverplicht - dezerzijds reeds is aangegeven dat er naar gestreefd wordt om in maart 2015 de memorie gereed te hebben.

3    VERWEER

3.1    Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt. De afspraak tussen de raadslieden is in redelijkheid niet zo uit te leggen dat klager de zaak voor onbepaalde tijd voor zich uit kan schuiven. Gelet op het mediationtraject is een veel kortere periode gebruikt voor de memorie van grieven. Voorts moest verweerder de zaak met peremptoirstelling op de rol zetten omdat deze na de 4e aanhouding aan de zijde van klager voor 53 weken was aangehouden. Ten slotte heeft klager aangegeven de conclusie in maart gereed te hebben en er is peremptoir gesteld tegen de zitting van 3 maart 2015.

4    BEOORDELING

4.1    De vraag is of klager de toezegging van verweerder in de mail van 10 juli 2014 zo mocht uitleggen dat deze inhoudt dat verweerder toezegt "medewerking te verlenen aan ieder door klager te verzoeken uitstel" zodat enige mededeling over een termijn voor het nemen van de memorie van antwoord door klager "geheel onverplicht" is.

4.2    De toezegging vermeldt niet uitdrukkelijk dat deze onvoorwaardelijk en voor onbeperkte duur is gegeven. De uitleg door klager is volgens de voorzitter geen redelijke uitleg en klager heeft de toezegging ook niet aldus mogen begrijpen, integendeel.  Bij die uitleg zou klager door herhaalde verzoeken om uitstel immers kunnen bewerkstelligen dat de procedure niet meer tot een beslissing komt. Partijen hadden de strijdbijl echter juist weer opgegraven zodat klager moest begrijpen dat confraternele welwillendheid hier begrensd werd door het door verweerder te dienen belang van diens partij.

4.3    Verweerder kan niet een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden dat hij zich niet heeft gehouden aan de toezegging zoals klager die uitlegt en evenmin dat hij de toezegging zoals klager die uitlegt niet aan het hof heeft gemeld. De klacht is dus kennelijk ongegrond.

4.4    Ten overvloede overweegt de voorzitter dat wel sprake lijkt van onnodige onwelwillendheid en escalatie in de toonzetting van de correspondentie over en weer, maar dat een klacht daarover gestrand zou zijn op het gegeven dat die escalatie lijkt te starten met de - onredelijk geachte - uitleg van verweerders toezegging in klagers mail van 29 december 2014.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond

Aldus gewezen door mr. M.J. Grapperhaus plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink  als griffier op 29 oktober 2015.

griffier    voorzitter