Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-05-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2016:112

Zaaknummer

16-148/A/A

Inhoudsindicatie

Ongegronde klacht advocaat wederpartij. Geen verplichting om in hoger beroep nieuwe feiten of argumenten aan te voeren, ook niet als in eerste aanleg is geprobeerd bewijs te leveren dmv getuigenverklaringen die meinedig blijken te zijn. Het in het geding brengen van verklaringen die meinedig zijn gebleken is in dit geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerder heeft niet verbloemd dat er veroordelingen wegens meineed waren en heeft gepoogd bewijs te leveren dat de feiten waarover werd verklaar wel juist zijn.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 17 mei 2016

in de zaak 16-148/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 8 oktober 2015 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 18 februari 2016 met kenmerk 4015-0683, door de raad ontvangen op 18 februari 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 maart 2016 in aanwezigheid van partijen en hun gemachtigden. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de hierboven genoemde brief van de deken;

de bijlagen 1 t/m 13 bij die brief.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klaagster is een verzekeringsmaatschappij en treedt op namens haar verzekerde, de heer O. Er heeft in september 2001 een aanrijding plaatsgehad tussen een auto bestuurd door de heer O. en een auto bestuurd door de zoon van de cliënte van verweerder (mevrouw N.). Mevrouw N. stelt zich op het standpunt dat zij als passagier in de auto van haar zoon (de heer K.) bij de aanrijding betrokken was. Zij stelt daardoor letselschade te hebben geleden en is een procedure begonnen tegen de heer O. en klaagster teneinde vergoeding van die schade te verkrijgen. Het meest verstrekkende verweer tegen die vordering is dat mevrouw N. op het moment van de aanrijding niet in de auto van de heer K. zat.

2.2 In eerste aanleg van deze civiele procedure heeft de Rechtbank Rotterdam mevrouw N., toen nog bijgestaan door een andere advocaat dan verweerder, opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat zij zich ten tijde van de aanrijding in de auto bevond. Mevrouw N. heeft zich in het kader van die bewijsopdracht beroepen op vier getuigenverklaringen, waaronder verklaringen van haarzelf en de bestuurder, de heer K. en op vijf schriftelijke verklaringen, waaronder twee van personen die ook een getuigenverklaring hadden afgelegd. Jegens drie getuigen (waaronder mevrouw N. en de heer K.) en twee personen die schriftelijke verklaringen hadden afgelegd zijn strafrechtelijke vonnissen gewezen waarin zij zijn veroordeeld wegens medeplichtigheid aan valsheid in geschrift en/of meineed. Onder andere mevrouw N. is van die veroordeling in hoger beroep gekomen en is bij arrest van 17 oktober 2013 door het Hof Den Haag gedeeltelijk vrijgesproken. In dat strafrechtelijke arrest is door het hof omtrent de valsheid in geschrifte en meineed door mevrouw N. overwogen als volgt:

‘Het hof kan, mede gelet op de hierover door de getuigen F. en J.F. van O. afgelegde verklaringen, niet als boven redelijke twijfel verheven uitsluiten dat de verdachte [mevrouw N.] toen als passagier in de auto van medeverdachte K. heeft gezeten.’

2.3 Ook de heer K. is gedeeltelijk vrijgesproken in hoger beroep, een derde veroordeelde getuige is geheel vrijgesproken.

2.4 In het (civiele) eindvonnis van 19 februari 2014 oordeelt de Rechtbank Rotterdam – samengevat – dat mevrouw N. niet slaagt in haar bewijsopdracht en wijst de vordering af.

2.5 Mevrouw N., inmiddels bijgestaan door verweerder, is van dat vonnis in hoger beroep gekomen bij het Hof Den Haag. Zij handhaaft in hoger beroep haar stelling dat zij in de auto heeft gezeten ten tijde van de aanrijding. Zij beroept zich daartoe (onder meer) op de eerder genoemde getuigenverklaringen en stelt dat de getuigen onder druk zijn gezet door een door klaagster ingeschakeld onderzoeksbureau en daarom nadien zijn teruggekomen op hun eerste verklaring inhoudende dat mevrouw N. in de auto zat. Bij tussenarrest van 14 april 2015 in de civiele zaak verwijst het Hof Den Haag naar de in 2.2 geciteerde overweging uit het strafrechtelijk arrest van 17 oktober 2013. Ook heeft het hof in dat tussenarrest opgesomd welke stukken door verweerder namens mevrouw N. in aanvulling op de stukken uit eerste aanleg in het geding zijn gebracht en heeft het hof mevrouw N. verzocht nog een tweetal (medische) stukken in het geding te brengen.

2.6 Bij brief van 8 oktober 2015 heeft klaagster zich bij de deken in het arrondissement Amsterdam beklaagd over verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij in hoger beroep bij de memorie van grieven, tijdens de comparitie en bij de memorie na comparitie namens zijn cliënte feitelijke informatie heeft verstrekt, en een beroep heeft gedaan op documenten (vooral verklaringen van zijn cliënte, haar zoon en drie anderen) waarvan hij wist of behoorde te weten dat die informatie of die documenten niet juist waren;

b) hij tegen de achtergrond van het eindvonnis in deze zaak, waarbij de rechter de aangedragen bewijsmiddelen als vals en onjuist had bestempeld en mede daardoor had geoordeeld dat cliënte van verweerder niet was geslaagd in haar bewijsopdracht, hoger beroep heeft ingesteld zonder aanvoering van nieuwe gronden of nieuwe onverdachte bewijsmiddelen, waardoor klaagster nodeloos extra kosten van verdediging heeft moeten maken.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verzet, welk verweer hierna voor zover relevant aan de orde zal komen.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 Partijdigheid is één van de kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen; de advocaat is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt.

5.2 Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.3 Klaagster meent dat verweerder, door in hoger beroep de getuigenverklaringen in het geding te brengen, feitelijke informatie heeft verstrekt en een beroep heeft gedaan op documenten waarvan hij wist of behoorde te weten dat die onjuist waren en daarmee bovengenoemde norm heeft geschonden.

5.4 De raad is van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. In de eerste plaats geldt dat de gewraakte getuigenverklaringen onderdeel uitmaken van het procesdossier in eerste aanleg en reeds daarmee ter kennis van het gerechtshof worden gebracht. Ten tweede geldt dat verweerder in de processtukken geenszins heeft verbloemd dat getuigen strafrechtelijk wegens het (mede)plegen van valsheid in geschrifte dan wel meineed zijn veroordeeld. Er bestaat, anders dan klaagster heeft gesteld, geen verplichting voor verweerder om zich in de processtukken expliciet van de getuigenverklaringen te distantiëren. Ten derde valt niet in te zien welke onjuiste feitelijke informatie, door verweerder is verstrekt. De verklaringen zijn afgelegd en vervolgens zijn getuigen veroordeeld voor het (mede)plegen van valsheid in geschrifte dan wel meineed. Deze door verweerder verstrekte informatie, die overigens ook uit het vonnis in eerste aanleg blijkt, is feitelijk juist. Verweerder heeft in hoger beroep erop gewezen dat een aantal getuigen in hoger beroep (geheel of gedeeltelijk) is vrijgesproken van de veroordeling wegens het (mede)plegen van valsheid in geschrifte dan wel meineed. Ook dat is feitelijk juiste informatie.

5.5 Een en ander geldt ook voor het verwijt dat een beroep zou zijn gedaan op documenten waarvan hij wist of moest weten dat ze onjuist waren. De getuigenverklaringen zijn in een strafrechtelijk vonnis meinedig geoordeeld. Dat levert, voor zover sprake is van een onherroepelijk vonnis, dwingend bewijs op van het feit dat meineed is gepleegd. Het staat de cliënte van verweerder echter vrij tegenbewijs te leveren. Verweerder heeft dat in appel namens haar gepoogd en daartoe argumenten naar voren gebracht, onder meer het argument dat de getuigen onder druk gezet zijn en daarom teruggekomen zijn op hun eerdere verklaringen. Het staat verweerder vrij dit argument ter beoordeling aan het hof voor te leggen. Het staat verweerder eveneens vrij het standpunt van zijn cliënte, inhoudende dat zij wel in de auto zat ten tijde van de aanrijding, naar voren te brengen. Dat feit kan waar zijn, ook al zijn de verklaringen daaromtrent vals gebleken. De raad hecht in dit verband waarde aan het oordeel van het Haagse Hof van 17 oktober 2013 in de strafzaak tegen de cliënte van verweerder zoals geciteerd in 2.2. Het hof oordeelt in deze zaak dat niet boven redelijke twijfel kan worden uitgesloten dat mevrouw in de auto zat ten tijde van het ongeval. Verweerder heeft aldus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Ad klachtonderdeel b)

5.6 Ook klachtonderdeel b) is ongegrond. Klaagster zie eraan voorbij dat er geen verplichting bestaat in hoger beroep nieuwe feiten of argumenten aan te voeren. Het geschil kan in volle omvang opnieuw worden voorgelegd aan de appelrechter. Dit is niet anders als in eerste aanleg sprake is geweest van een beroep op verklaringen die nadien meinedig zijn gebleken. Daar komt bij dat verweerder namens zijn cliënte wel degelijk nieuwe stukken in het geding heeft gebracht, zoals blijkt uit het tussenvonnis van het hof d.d. 14 april 2015, zodat het onderdeel in zoverre ook feitelijke grondslag mist. De raad vindt het niet onbegrijpelijk dat verweerder namens cliënte de hoger beroepsprocedure is gestart. Niet gezegd kan immers worden dat sprake is van een nodeloze procedure.

5.7 Het instellen van hoger beroep en het voeren van die procedure op de wijze zoals verweerder dat heeft gedaan, is derhalve niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond

Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. J.J. Trap, M. Ynzonides, leden, bijgestaan door mr. J.H. Bennaars als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 17 mei 2016.

 

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 17 mei 2016

verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam  

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

rechtsmiddel

Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- /klaagster

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.     Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl.

Tegelijkertijd met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl