Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-04-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:96

Zaaknummer

16-031/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klaagster verwijt verweerder dat hij: a) niet alle feiten die volgens klaagster zijn verdraaid, en alle vervalste stukken die volgens klaagster zijn ingediend, heeft genoemd in de cassatiedagvaarding, b) niet de belangen van klaagster, maar vooral die van de wederpartij heeft behartigd en c) klaagster heeft bijgestaan op toevoegingsbasis, terwijl hij haar zaak eerst op basis van een uurtarief zou behandelen. Hetgeen klaagster heeft aangevoerd is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens haar heeft gehandeld. De klacht is daartoe tegenover de gemotiveerde betwisting onvoldoende nader onderbouwd althans geconcretiseerd. Ten aanzien van klachtonderdeel c overweegt de voorzitter ten overvloede dat het daar bedoelde handelen van verweerder niet kan worden aangemerkt als klachtwaardig, aangezien het juist in het voordeel van klaagster was dat verweerder haar cassatiezaak uiteindelijk op basis van een toevoeging heeft behandeld. Uit de stukken is ook overigens niet gebleken dat verweerder de grenzen van de vrijheid die hem als advocaat in beginsel bij de behartiging van de belangen van een cliënt toekomt, heeft overschreden. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 29 april 2016

in de zaak 16-031/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

 

   

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) gedateerd 15 januari 2015 met kenmerk K191 2015 dk/cdk, door de raad ontvangen op 15 januari 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klaagster is verwikkeld in een erfrechtelijk geschil.

1.2 Verweerder heeft klaagster op 5 maart 2015 cassatieadvies gegeven, waarop klaagster heeft gereageerd.

1.3 Bij e-mail van 19 maart 2015 heeft verweerder klaagster het volgende bericht:

“Ik heb u in het cassatieadvies en in onze bespreking de grenzen van de cassatieprocedure uitgelegd (…). Tegen deze achtergrond zie ik helemaal niets in uw stellingen over de door u gestelde fouten van uw vorige advocaten. Dit speelt geen rol in cassatie. (…). Ik blijf dus bij mijn cassatieadvies en het door mij opgestelde concept. Tenzij u tegen de bovengenoemde achtergrond goed onderbouwd kunt aangeven waarom de cassatiedagvaarding aanvulling behoeft, laat ik deze zoals die is. Het feit dat ik uw advocaat ben, betekent niet dat ik kansloze punten moet aanvoeren of punten waar ik niet achter sta. Als u bij nader inzien geen vertrouwen in mijn kennis en ervaring heeft, kunnen we de samenwerking beter stoppen. Dat zou heel erg zonde zijn want ik zie zeker goede kansen in cassatie. (…)”

1.4 Klaagster heeft verweerder bij e-mail van 23 maart 2015 laten weten dat zij akkoord ging met het uitbrengen van de cassatiedagvaarding.

1.5 Klaagster heeft haar klachten jegens verweerder conform de kantoorklachtenregeling voorgelegd aan het kantoor van verweerder. Op 2 juli 2015 heeft op het kantoor van verweerder een gesprek plaatsgevonden. Bij dit gesprek waren verweerder, de klachtenfunctionaris en klaagster aanwezig. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.

1.6 Bij brief van 16 juli 2015 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.7 Op 2 september 2015 heeft verweerder klaagster schriftelijk het volgende bericht:

“(…) U zult begrijpen dat onze samenwerking onder druk is komen te staan als gevolg van uw klachten en het door u in mij gestelde wantrouwen. Een goede samenwerking is daardoor niet meer mogelijk. U heeft echter de opdracht aan kantoor niet opgezegd. Ik zal wel als cassatieadvocaat blijven optreden, totdat u een andere cassatieadvocaat opdracht geeft. (…)”

1.8 Bij brief van 25 januari 2016 heeft verweerder klaagster onder meer het volgende bericht:

“Hierbij treft u ter kennisname aan een schriftelijke toelichting (verweer), zoals ontvangen van [cassatieadvocaat van de wederpartij]. Tevens treft u mijn concept reactie daarop aan (repliek). Ik heb deze opgesteld omdat ik nog steeds uw cassatieadvocaat ben. U heeft mij niet opdracht gegeven om mij te onttrekken. Daarbij meen ik dat een reactie nodig is. Ik kan uitsluitend reageren op de (juridisch relevante) punten uit de schriftelijke toelichting van [cassatieadvocaat van de wederpartij]. De reactie dient bovendien kort te zijn. Nieuwe feiten, verweren en stellingen zijn niet toegestaan. Nieuwe stukken al helemaal niet. Indien u mij dergelijke verzoeken zal doen, zal ik daar niet op ingaan. (…)”

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij niet alle feiten die volgens klaagster zijn verdraaid, en alle vervalste stukken die volgens klaagster zijn ingediend, heeft genoemd in de cassatiedagvaarding, waardoor de Hoge Raad mogelijk wordt misleid en tot een verkeerde conclusie komt;

b) hij niet de belangen van klaagster, maar vooral de belangen van de wederpartij heeft behartigd;

c) hij klaagster in de cassatiezaak heeft bijgestaan op toevoegingsbasis, terwijl hij haar zaak eerst op basis van een uurtarief zou behandelen.

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft aangevoerd dat voor hem de belangen van de cliënt voorop staan, maar dat dat niet betekent dat hij opdrachten moet uitvoeren die in strijd zijn met het burgerlijk procesrecht, het rolreglement of de gedragsregels voor advocaten. Bovendien voert hij geen argumenten aan waarvan hij weet dat deze bij voorbaat kansloos zijn. Een overdaad aan kansloze klachten leidt bovendien de aandacht bij de rechter af van de terechte klachten. Verweerder heeft klaagster dit meerdere malen getracht uit te leggen.

3.2 Volgens verweerder is de kern van de klacht dat klaagster het niet eens is met het door verweerder gegeven cassatieadvies en het door hem op basis daarvan opgestelde cassatiemiddel. Het komt er in feite op neer dat klaagster een (feitelijke) herbeoordeling van haar zaak wenst.

3.3 Klaagster denkt dat verweerder de kant van de wederpartij kiest of zelfs met de wederpartij zou samenwerken, omdat hij niet aan al haar wensen voldoet.

3.4 Klaagster heeft moeite met de beperkingen van de cassatieprocedure. Zoals verweerder haar in het cassatieadvies – en ook naderhand meermalen – heeft geïnformeerd, kan er in cassatie geen beroep worden gedaan op nieuwe stukken en is er geen ruimte voor nieuwe feitelijke stellingen.

3.5 Verweerder heeft wel degelijk geprobeerd klaagster tegemoet te komen binnen de door hem aanvaardbaar geachte grenzen. Niet kan worden gezegd dat het cassatiemiddel slecht of ondermaats was.

3.6 Verweerder was aanvankelijk niet bereid om de cassatiezaak op toevoegingsbasis te doen. Klaagster was daar uitdrukkelijk mee akkoord. Met klaagster is uiteindelijk – in afwijking van de opdrachtbevestiging – afgesproken dat de cassatieprocedure op basis van een toevoeging zou worden gevoerd. Dat laatste onder meer ter vermijding van het hoge griffierecht en gelet op de inkomenssituatie van klaagster. De toevoeging is verleend. Klaagster was daarvan op de hoogte. Het is onduidelijk en onbegrijpelijk wat nu precies de wens van klaagster is, aangezien zij in haar klaagschrift juist stelt dat zij het niet eens was met de toevoeging.

3.7 Van bedrog of vervalsing van stukken is verweerder tot slot niets gebleken.

 

4 BEOORDELING

4.1 Bij de beoordeling van de klacht stelt de voorzitter voorop dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskansen van een aanhangig te maken procedure, het wijzen op risico’s van de verschillende mogelijkheden en het daarover informeren van de cliënt. Voorts dient een advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding te nemen en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. De voorzitter zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2 Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is het, indien de achtergrond van de klacht een civiel geschil betreft, niet de taak van de tuchtrechter daarover een oordeel te geven; dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter. De tuchtrechtelijke beoordeling is een andere dan de civielrechtelijke beoordeling, en het is aan de tuchtrechter om te beoordelen of verweerder een tuchtrechtelijke norm heeft overschreden. De vraag die centraal staat, is of de handelwijze van verweerder een behoorlijk advocaat betaamt.

4.3 De voorzitter is, gelet op de stukken, van oordeel dat hetgeen klaagster heeft aangevoerd onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens haar heeft gehandeld. De klacht is daartoe tegenover de gemotiveerde betwisting onvoldoende nader onderbouwd althans geconcretiseerd.

4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel c overweegt de voorzitter ten overvloede dat het daar bedoelde handelen van verweerder niet kan worden aangemerkt als klachtwaardig, aangezien het juist in het voordeel van klaagster was dat verweerder haar cassatiezaak uiteindelijk op basis van een toevoeging heeft behandeld.

4.5 Ten slotte overweegt de voorzitter dat uit de stukken ook overigens niet is gebleken dat verweerder de grenzen van de vrijheid die hem als advocaat in beginsel bij de behartiging van de belangen van een cliënt toekomt, gemeten naar bovenvermelde maatstaf, heeft overschreden.

4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. Van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 29 april 2016.

 

 

Griffier  Voorzitter

Mededelingen van de griffier ter informatie.

Deze beslissing is in afschrift op 2 mei 2016 verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster, verweerder en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85491, 2508 CD Den Haag (fax: 088-2053707). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl.