Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-05-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:95

Zaaknummer

16-221/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klagers verwijten verweerder dat: a) de proceskosten waarin de cliënte van verweerder is veroordeeld, onbetaald blijven, en dat verweerder en één van zijn cliënten tuchtrechtelijke procedures tegen klager 2 hebben geëntameerd; en b) verweerder door een procedure te beginnen, in de wetenschap dat zijn cliënte deze niet zou betalen, heeft gehandeld in strijd met gedragsregels 1, 2, 9, 17 en 23. Ten aanzien van het verwijt dat verweerder een tuchtklacht tegen klager 2 zou hebben ingediend, kan uit de overgelegde stukken niet worden opgemaakt dat dit daadwerkelijk het geval is. Dit verwijt mist feitelijke grondslag. Klagers verwijten verweerder dat de proceskosten waarin de cliënte van verweerder is veroordeeld, onbetaald blijven. In zijn beschikking heeft het hof de cliënte van verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Hieruit kan ten aanzien van verweerder geen verplichting tot betaling worden afgeleid. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat klager 1 de procedure voor het voorlopig getuigenverhoor had gestart en later besloot af te zien van het verder horen van getuigen, alsmede dat klager 1 voornemens was een bodemprocedure te starten. De beslissing van verweerder om namens de zijn cliënte het hoger beroep in te trekken, is gelet daarop niet onbegrijpelijk. Niet is gebleken dat verweerder in dit kader verwijtbaar heeft gehandeld. Het beroep op schending van gedragsregels 1, 2, 9, 17 en 23 faalt. De klacht is in haar geheel kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 3 mei 2016

in de zaak 16-221/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager 1

klager 2

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 29 februari 2016 met kenmerk R 2016/19 ml, door de raad ontvangen op 1 maart 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan:

1.1 Tussen klager 1 en een naamloze vennootschap is een juridisch geschil gerezen. Klager 2 is de advocaat van klager 1. Verweerder staat de naamloze vennootschap bij.

1.2 De Rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 20 maart 2014 klager 1 het houden van een voorlopig getuigenverhoor toegestaan. De naamloze vennootschap heeft hoger beroep ingesteld tegen die beschikking. 

1.3 De griffie van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) heeft op 6 augustus 2014 een verweerschrift van klager 1 ontvangen, met conclusie dat het hof het verzoek van de naamloze vennootschap, zoals geformuleerd in haar appelschrift, zal afwijzen.

1.4 Bij brief van 7 november 2014 heeft verweerder klager 2 het volgende bericht:

“(…) Vandaag ontving ik van de rechtbank het proces-verbaal en las ik dat uw cliënt vooralsnog afziet van het verdere horen van getuigen in het voorlopig getuigenverhoor en voornemens is een bodemprocedure te starten. Met het oog hierop lijkt het mij dat de toegevoegde waarde van het voortzetten van het hoger beroep beperkt is. Cliënte is om die reden bereid om het hoger beroep in te trekken. Mag ik er van uitgaan dat uw cliënt zich daar ook in kan vinden? Ik zal dan het gerechtshof berichten dat cliënte het beroep intrekt en dat de mondelinge behandeling die voor volgende week vrijdag 14 november a.s. staat gepland geen doorgang hoeft te vinden.”

1.5 Bij e-mail van 11 november 2014 heeft klager 2 verweerder als volgt bericht:

“In antwoord op uw brief van 7 november jl. bericht ik u, dat indien uw cliënte de proceskosten van het hoger beroep (…) betaalt, en omdat uw cliënte zich voor haar crediteuren, waaronder cliënt onvindbaar houdt, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat uw kantoor zich garant stelt voor betaling van die proceskosten uiterlijk 30 december a.s., gaat cliënt akkoord met de intrekking van het door u en uw cliënte ingestelde beroep. (…)”

1.6 Verweerder heeft het hof bij brief van 12 november 2014 bericht dat het hoger beroep zijdens de naamloze vennootschap werd ingetrokken.

1.7 Op 13 november 2014 heeft het hof het bericht ontvangen dat klager 1 niet instemde met het intrekkingsverzoek, aangezien de naamloze vennootschap zijn proceskosten niet wilde vergoeden.

1.8 Ter zitting van het hof van 14 november 2014 heeft klager 2 het standpunt van klager 1 en verweerder het standpunt van de naamloze vennootschap toegelicht.

1.9 Klager 1 heeft verzocht de naamloze vennootschap te veroordelen tot betaling van de proceskosten. Bij beschikking d.d. 21 juli 2015 heeft het hof de naamloze vennootschap als de verliezende partij veroordeeld tot betaling van de kosten van het hoger beroep, bestaande uit een bedrag van € 308,- aan verschotten en een bedrag van € 2.682,- aan salaris.

1.10 Bij brief van 22 juli 2015 heeft klager 2 verweerder verzocht genoemd bedrag op de derdengeldrekening van het kantoor van klager 2 te storten.

1.11 Bij brief van 10 augustus 2015 heeft klager 2 de deken onder meer het volgende bericht:

“Hierbij verzoek ik u om bemiddeling en indien die niet zou slagen, verzoek ik u deze brief te beschouwen als een klacht tegen [verweerder] (…) Aangezien ik mij niet wil verlagen tot het niveau van [verweerder], door met klachten te strooien, verzoek ik u eerst om [verweerder] er toe te bewegen om aan de proceskostenveroordeling te voldoen. (…)”

1.12 De deken heeft klager 2 en verweerder bij brief van 20 augustus 2015 als volgt bericht:

“(…) Ik meen er vanuit te kunnen gaan dat [verweerder] niet zelf de proceskosten zal voldoen. Mocht zijn cliënte hiertoe wel overgaan dan is daarmee deze kwestie opgelost. Zo niet, dan resteert mij de behandeling van de klacht van [klager 2] tegen [verweerder]. In dat kader nodig ik u beiden uit voor een bespreking op het Bureau van de Orde van Advocaten te Rotterdam. (…)”

1.13 Bij brief van 22 september 2015 heeft klager 2 de deken het volgende bericht:

“(…) Hierbij verzoek ik u mijn brieven als klacht te beschouwen. (…) Uw aanbod tot het houden van een gesprek waardeer ik zeer, maar zal, gezien de daarvoor voor mij benodigde (reis)tijd, een voor mij zeer kostbare aangelegenheid worden. Daarbij komt dat u zelf ook al concludeert, dat [verweerder] niet van zins is de veroordeling zelf te betalen (uw brief van 20 augustus 2015), en zijn cliënte naar de eigen stellingen van [verweerder] niet kan betalen. Onder die omstandigheden, lijkt mij een gesprek dan ook weinig zinvol. (…)”

1.14 Op 22 december 2015 heeft klager 2 de deken schriftelijk verzocht het klachtdossier aan de Raad van Discipline voor te leggen.

1.15 De griffier van de Raad van Discipline heeft klager 2 en verweerder bij brief van 25 maart 2016 als volgt bericht:

“Met betrekking tot bovengenoemde klachtzaak bericht ik u namens de plaatsvervangend voorzitter als volgt. De plaatsvervangend voorzitter, mr. G.A.F.M. Wouters, is voornemens ex artikel 46n Advocatenwet te onderzoeken of de klacht minnelijk kan worden geschikt en wil u daartoe uitnodigen voor een gesprek in Dordrecht. (…)”

1.16 Klager 2 heeft de griffier bij brief van 29 maart 2016 het volgende bericht:

“Naar aanleiding van uw brief d.d. 25 maart 2016 (…) bericht ik u dat de Deken van het Arrondissement Rotterdam zulks ook heeft geprobeerd, maar dat ik toen reeds heb aangegeven dat dat in het onderhavige geval zinloos is nu [verweerder] zijn klachtwaardig gedrag gewoon voortzet. Ik verzoek u dan ook met klem de zaak aan de Raad van Discipline voor te leggen met het verzoek de klacht inhoudelijk te behandelen. (…)”

1.17 Op 4 april 2016 heeft de griffier klager 2 en verweerder namens de plaatsvervangend voorzitter bericht dat laatstgenoemde, naar aanleiding van de reactie van klager 2 van 29 maart 2016, geen uitvoering zou geven aan zijn voornemen om te onderzoeken of de klacht in der minne kon worden opgelost.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet omdat:

a) de proceskosten waarin de naamloze vennootschap is veroordeeld, onbetaald blijven. Klagers zijn bovendien van mening dat deze kosten onnodig zijn gemaakt, aangezien verweerder willens en wetens een procedure is gestart waarvan de kans van slagen gering was en die geen toegevoegde waarde had. Ook zouden verweerder en één van zijn cliënten tuchtrechtelijke procedures tegen klager 2 hebben geëntameerd;

b) verweerder door een procedure te beginnen, in de wetenschap dat zijn cliënte deze niet zou betalen, heeft gehandeld in strijd met gedragsregels 1, 2, 9, 17 en 23.

2.2 Klagers hebben gesteld dat de naamloze vennootschap waarvoor verweerder optreedt, een “spookpartij” is. Verweerder zou in een aansprakelijkheidsprocedure hebben gesteld dat de naamloze vennootschap geen activiteiten meer zou ontplooien en feitelijk een lege vennootschap is.

2.3 Voorts hebben klagers zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet alleen onrechtmatig handelt jegens klagers, maar ook handelt als “advocaat van kwade zaken”. Hij zou de advocatuur in een slecht daglicht stellen en geschrapt moeten worden van het tableau.

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van enige schending van een gedragsregel geen sprake is. De cliënte van verweerder is noch tegen klager 2, noch tegen klager 1 procedures gestart. Elke procedure tussen de naamloze vennootschap en klager 1 is door laatstgenoemde gestart. De naamloze vennootschap verweert zich slechts tegen de vorderingen en aantijgingen van klager 1.

3.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a heeft verweerder aangevoerd dat de procedure voor het voorlopig getuigenverhoor was opgestart door klager 1. Vervolgens was het klager 1 die besloot af te zien van het verder horen van getuigen in hoger beroep. Aangezien er geen getuigen meer zouden worden gehoord en klager 1 voornemens was een bodemprocedure te starten, is het niet vreemd dat de naamloze vennootschap besloot het hoger beroep tegen het voorlopig getuigenverhoor te staken. Dit zou beide partijen tijd en kosten besparen.

3.3 Verweerder heeft daarnaast aangevoerd dat zijn cliënte, de naamloze vennootschap, nooit een klacht tegen klager 2 heeft ingediend. Een andere cliënt van verweerder heeft wel een klacht jegens klager 2 ingediend vanwege een perspublicatie waarin klager 2 zich negatief over die cliënt had uitgelaten.

3.4 Verweerder is van mening dat klager 2 het tuchtrecht misbruikt om betaling van de proceskosten door verweerder of zijn kantoor af te dwingen.

3.5 Voor het overige zal op het verweer van verweerder hierna waar nodig worden ingaan.

4 BEOORDELING

4.1 Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 Ten aanzien van het verwijt dat verweerder een tuchtklacht tegen klager 2 zou hebben ingediend, kan uit de overgelegde stukken niet worden opgemaakt dat dit daadwerkelijk het geval is. Verweerder heeft weliswaar bevestigd dat één van zijn cliënten een tuchtklacht jegens klager 2 heeft ingediend, maar ook deze stelling is door klagers niet bestreden. Derhalve mist dit verwijt feitelijke grondslag.

4.3 Klagers verwijten verweerder dat de proceskosten waarin de naamloze vennootschap is veroordeeld, onbetaald blijven. In zijn beschikking d.d. 21 juli 2015 heeft het hof de naamloze vennootschap veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. Hieruit kan ten aanzien van verweerder geen verplichting tot betaling worden afgeleid. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat klager 1 de procedure voor het voorlopig getuigenverhoor had gestart en later besloot af te zien van het verder horen van getuigen, alsmede dat klager 1 voornemens was een bodemprocedure te starten. De beslissing van verweerder om namens de naamloze vennootschap het hoger beroep in te trekken, is gelet daarop niet onbegrijpelijk. Niet is gebleken dat verweerder in dit kader verwijtbaar heeft gehandeld.

Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

Gedragsregels 1 en 23 lid 2

4.4 Gedragsregel 1 schrijft voor dat een advocaat zich zodanig dient te gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur of in zijn eigen beroepsuitoefening niet wordt geschaad. Daarnaast bepaalt gedragsregel 23 lid 2 dat een advocaat het maken van onnodige kosten behoort te vermijden.

4.5 De stelling dat verweerder deze gedragsregels heeft geschonden door op te treden voor een partij waarvan hij wist dat deze niet zou betalen, alsmede door een procedure te beginnen waarvan hij in redelijkheid had kunnen vermoeden dat deze zinloos was en waarvan hij wist dat aan een veroordeling niet voldaan zou worden, is niet aannemelijk geworden. Tegenover de gemotiveerde betwisting is dit verwijt onvoldoende nader onderbouwd althans geconcretiseerd. Van schending van gedragsregel 1 en/of 23 lid 2 is derhalve geen sprake.

Gedragsregel 2 lid 1

4.6 Op grond van gedragsregel 2 lid 1 dient een advocaat te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar zouden kunnen komen. Volgens klagers heeft verweerder in strijd gehandeld met deze gedragsregel door zich – in deze en andere procedures tegen klagers – volledig te schikken naar de eisen van zijn cliënt(en). Ook deze stelling is door klagers onvoldoende onderbouwd althans geconcretiseerd.

Gedragsregel 9

4.7 Gedragsregel 9 bepaalt onder meer dat een advocaat de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de behandeling van de zaak en dat hij zich niet aan deze verantwoordelijkheid kan onttrekken met een beroep op de van zijn cliënt verkregen opdracht.

4.8 Volgens klagers heeft verweerder de behandeling van de zaak ter hand genomen, maar heeft hij de verantwoordelijkheid voor de gevolgen daarvan (de kostenveroordeling) afgeschoven op zijn cliënt. Klagers hebben nagelaten deze stelling te onderbouwen, zodat de juistheid daarvan niet kan worden vastgesteld. Dat verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 9 kan gelet daarop evenmin worden vastgesteld.

Gedragsregel 17

4.9 Gedragsregel 17 schrijft voor dat advocaten, in het belang van de rechtzoekenden en van de advocatuur, in het algemeen behoren te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen.

4.10 Uit de overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat verweerder in strijd met deze gedragsregel heeft gehandeld. Wel staat vast dat zowel de deken als de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline aan partijen hebben voorgesteld een minnelijke schikking te beproeven. Het is echter juist klager 2 geweest die op beide voorstellen afwijzend heeft gereageerd.

4.11 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, in haar geheel kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier op 3 mei 2016.

 

 

Griffier Voorzitter

Mededelingen van de griffier ter informatie.

Deze beslissing is in afschrift op 3 mei 2016 verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klager, verweerder en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85491, 2508 CD Den Haag (fax: 088-2053707). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl.