Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-05-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2016:88
Zaaknummer
15-512/DH/DH
Inhoudsindicatie
Klaagster verwijt verweerder dat hij haar heeft bedrogen bij het aangaan van een huurovereenkomst, alsmede dat hij haar heeft bedrogen door haar te verzoeken akkoord te gaan met een € 200,- hogere huur per maand omdat de overige in het kantoorpand werkzame advocaten met wie klaagster zou gaan samenwerken, volgens verweerder boos waren geworden over de lagere huur die klaagster zou gaan betalen. Uit latere navraag bij de andere advocaat-huurders bleek volgens klaagster echter dat zij nooit bezwaar hadden gemaakt tegen de huurprijs die klaagster en verweerder aanvankelijk waren overeengekomen en daar zelfs geen wetenschap van hadden. De klachtonderdelen zien op het door verweerder als privépersoon aangaan van een huurovereenkomst met klaagster. Hoewel het hier privégedragingen van een advocaat betreft, worden die toch door het tuchtrecht bestreken. Nu het Gerechtshof Den Haag het onder klachtonderdeel a bedoelde handelen van verweerder gekwalificeerd heeft als bedrog, is de raad is van oordeel dat dit handelen van verweerder niet alleen civielrechtelijk, maar ook tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Onverlet de eigen toets die de tuchtrechter dient uit te voeren, is hiermee immers in civielrechtelijke zin komen vast te staan dat verweerder een ander willens en wetens heeft misleid. Dergelijk handelen betaamt een behoorlijk advocaat niet; niet ten opzichte van cliënten, maar zeker ook niet ten opzichte van collega-advocaten. De raad is voorts van oordeel dat verweerder bij zijn handelen als privépersoon de grenzen van het betamelijke op zodanige wijze heeft overschreden, dat hij daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft beschaamd. Ook de onder klachtonderdeel b bedoelde gedragingen zijn naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar in de zin van artikel 46 Advocatenwet, nu verweerder een collega-advocaat onjuiste informatie heeft verschaft met het doel er zelf financieel beter van te worden. Klacht gegrond. Maatregel: voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar.
Uitspraak
Beslissing van 9 mei 2016 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
in de zaak 15-512/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 15 juli 2011 heeft klaagster bij de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief van 30 oktober 2015 met kenmerk K241 2010/2011 dk/cdk aan de raad, door de raad ontvangen op 3 november 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van 7 maart 2016 van de raad in aanwezigheid van verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde, [gemachtigde], en klaagster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Na voltooiing van haar stageperiode als advocaat was klaagster op zoek naar kantoorruimte in Den Haag. Haar voorkeur ging daarbij uit naar kantoorruimte binnen een groter geheel van samenwerkende advocaten. De reden hiervoor was niet alleen vakinhoudelijk (het delen van beroepsmatige ervaringen en kennis), maar ook commercieel (het delen van marketing- en acquisitie-inspanningen).
2.2 Via internet kwam klaagster terecht bij een advertentie van verweerder met onder meer de volgende tekst:
“10 mei 2008
Vacature
10 mei 2008
Kantoorruimte te huur
10 mei 2008
Office Space for rent
Advocatenkantoor [naam verweerder] kent een samenwerkingsverband van vier zelfstandig gevestigde advocaten. De advocaten houden hun praktijk in een representatief en monumentaal herenhuis tegenover het [paleis] aan de [straat] te [plaatsnaam].
In verband met gestage groei van het kantoor, bestaat er op dit moment de mogelijkheid tot uitbreiding met drie advocaten. De wens gaat uit naar advocaten die de (advocaten)Stage voltooid hebben. In beginsel staat het tevens de advocaat vrij om elk rechtsgebied uit te oefenen dat hij/zij wenselijk acht.
Heeft u vaker de ambitie gehad een eigen onderneming te starten en wenst u op basis van ‘eigen rekening en risico’ deze uitdaging thans aan te gaan, dan komen wij graag met u in contact. Voor aanvullende ondersteuning en begeleiding alsmede doorverwijzing van potentiële cliënten van onze zijde kunt u op ons vertrouwen! (…)”
2.3 In november 2008 is de tekst van een interview met verweerder geplaatst op de website www.mr-online.nl. In dit interview heeft verweerder op aan hem gestelde vragen onder meer het volgende geantwoord:
“Hoewel ik al heel lang advocaat ben, ben ik pas een jaar geleden met vier andere advocaten een marketingcombinatie aangegaan die thans uitmuntend blijkt aan te slaan. Deze marketingstrategie slaat zo goed aan dat wij zelfs binnen een jaar zijn ‘omgekomen’ in de hoeveelheid nieuwe dossiers. Het is in het afgelopen jaar zelfs voorgevallen dat enkelen van ons destijds een tijdelijke cliëntenstop hebben moeten invoeren. (…) De gedachte achter het model is inspirerend en motiverend. Onze kantoorcombinatie kenmerkt zich namelijk door de afwezigheid van hiërarchie tussen advocaten en contractuele verplichtingen onderling. Dit is uniek. Door de hoeveelheid vrijheid en zelfstandigheid die de individuele advocaten met deze combinatie genieten, wordt de onderlinge samenwerking en inzet naar een hoger niveau wordt getild. De interne cohesie is immers hecht, terwijl aan de vrijblijvendheid volstrekt niet wordt getoornd. Dus geen frustrerende urenregistratie en omzetbewaking dan wel omzettargets. Klaarblijkelijk speelt een diepere psychologie een belangrijke rol hierin omdat de advocaten elkaar geen verantwoording schuldig zijn. Kortom, een succesformule die werkt! (…)”
2.4 Op 24 november 2008 heeft klaagster verweerder per e-mail benaderd om een afspraak te maken voor een oriënterend gesprek. Naar aanleiding van dit gesprek en verdere contacten tussen klaagster en verweerder, heeft verweerder klaagster per e-mail op 27 november 2008 een concept-huurovereenkomst toegestuurd, waarin in artikel 4.7 is opgenomen:
“Per betaalperiode van 1 kalendermaand bedraagt bij aanvang van de huurovereenkomst de huurprijs € 1450,00.”
2.5 Op 5 december 2008 hebben verweerder en klaagster een huurovereenkomst ondertekend waarin de maandelijkse huurprijs was vastgesteld op € 1.650,00.
2.6 Vervolgens is onenigheid ontstaan tussen klaagster en een viertal andere advocaat-huurders in het pand enerzijds, en verweerder anderzijds.
2.7 Bij brief van 14 maart 2011 hebben klaagster en de vier andere advocaat-huurders de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden verzocht om ex artikel 35 te bemiddelen in hun geschil met verweerder.
2.8 Bij brief van 18 april 2011 heeft de gemachtigde van verweerder de deken bericht dat verweerder niet kon ingaan op het bemiddelingsverzoek.
2.9 Vervolgens heeft de deken in zijn brief van 5 mei 2011 aan klaagster en de overige vier advocaat-huurders bericht dat hij, gelet op het feit dat verweerder niet had ingestemd met een bemiddelingsgesprek, niet in de kwestie kon bemiddelen.
2.10 Tussen klaagster en verweerder zijn verschillende juridische procedures gevoerd.
2.11 Klaagster heeft verweerder op 18 augustus 2011 doen dagvaarden. Zij heeft (onder meer) primair vernietiging van de overeenkomst gevorderd en subsidiair een verklaring voor recht dat die overeenkomst op goede gronden tussentijds (per 1 november 2011) is beëindigd.
2.12 Op 31 oktober 2011 heeft klaagster de door haar gehuurde ruimte ontruimd en de sleutels ingeleverd.
2.13 Op 17 januari 2012 heeft een zitting plaatsgevonden bij de Kantonrechter, waarbij klaagster en verweerder zijn verschenen. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:
“[Verweerder, RvD] geeft aan dat de aanvankelijk overeengekomen maandelijkse prijs van € 1.450,- een vergissing was. De anderen betaalde € 1.650,-. Dat hij met [klaagster, RvD] een lagere prijs was overeengekomen, zat hem naar de anderen toe niet lekker. (…)
De kantonrechter verwijst de zaak naar de rol van 13 februari 2012 voor vonnis. (…)”
2.14 De Kantonrechter te Den Haag heeft bij vonnis van 13 februari 2012 de huurovereenkomst tussen klaagster en verweerder (partieel) vernietigd voor zover daarin een huurprijs was vastgesteld van € 1.650,- in plaats van € 1.450,-.
2.15 Op 9 juni 2015 heeft het Gerechtshof Den Haag arrest gewezen in de kwestie tussen klaagster en verweerder. Daarin heeft het Gerechtshof onder meer het volgende overwogen:
“15. Naar het oordeel van het hof bevat de advertentie van [verweerder, RvD] de mededeling dat zijn kantoor zodanig was gegroeid dat er voldoende werk was voor drie extra advocaten. In zijn advertentie schrijft [verweerder, RvD] immers dat in verband met gestage groei van “het kantoor” – waarmee blijkens de eerste zin van de advertentie “advocatenkantoor [naam verweerder]” is bedoeld – de mogelijkheid bestond tot uitbreiding met drie advocaten en voorts dat men op hem kon vertrouwen voor doorverwijzing van potentiële cliënten. Dat er in de advertentie ook is vermeld dat de advocaten zelfstandig werken – waarmee blijkens de derde alinea van de advertentie kennelijk is bedoeld dat de advocaten voor eigen rekening en risico werken – doet hier niet aan af. Het voor eigen rekening en risico werken sluit niet uit dat [verweerder, RvD] werk zou verschaffen dan wel dat er sprake was van een (bestaande) werkvoorraad. De stelling van [verweerder, RvD] dat de advertentie niet zegt dat een bestaand werkoverschot de reden is dat naar een nieuwe huurder wordt gezocht, faalt. In de advertentie wordt met de woorden “in verband met” een rechtstreeks verband gelegd tussen de genoemde gestage groei van het kantoor en de genoemde mogelijkheid tot uitbreiding met drie advocaten. Nu [verweerder, RvD] niet heeft ontkend dat er geen werkoverschot was, is de conclusie dat de advertentie een apert onjuiste mededeling bevat. De mededeling dat er werk was voor drie advocaten staat immers in schril contrast met de door [klaagster, RvD] gestelde en de door [verweerder, RvD] niet weersproken werkelijkheid, te weten geen werkoverschot.
(…)
17. Nu [verweerder, RvD] de werkelijke omvang van zijn praktijk ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst moet hebben gekend – hij heeft ook niet gesteld dat hij daar geen zicht op had – heeft [verweerder, RvD] aan [klaagster, RvD] tijdens de onderhandelingen over de huurovereenkomst willens en wetens een onjuiste mededeling gedaan althans haar een feit verzwegen waarvan hij verplicht was haar mededeling te doen en haar daarmee bewogen de huurovereenkomst met een huurprijs die driemaal hoger was dan de markprijs met hem aan te gaan. Naar het oordeel van het hof is het doen van een dergelijke mededeling althans het verzwijgen van een dergelijk feit door een advocaat maatschappelijk onbehoorlijk. Nu [klaagster, RvD] volgens verkeersopvattingen op de juistheid van de mededelingen van [verweerder, RvD] mocht vertrouwen, levert dit bedrog op in de zin van artikel 3:44 lid 3 BW.”
2.16 Het Gerechtshof heeft bij arrest van 9 juni 2015 de op 5 december 2008 tussen verweerder en klaagster gesloten huurovereenkomst vernietigd.
2.17 Op 7 juni 2012 heeft klaagster aangifte jegens verweerder gedaan bij de politie Haaglanden ter zake van oplichting. Vervolgens heeft klaagster op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering beklag ingediend bij het Gerechtshof Den Haag tegen de beslissing van de officier van justitie te Den Haag om verweerder niet te vervolgen ter zake van oplichting.
2.18 Bij beschikking van 2 juni 2015 is het beklag van klaagster ongegrond verklaard. In rechtsoverweging 7 van deze beschikking is (onder meer) het volgende overwogen:
“Na bestudering van de stukken in het dossier is het hof gebleken dat klaagsters stelling dat geen sprake is geweest van enige vorm van samenwerking feitelijke grondslag mist, nu beklaagde tijdens het politieonderzoek door middel van het overleggen van stukken heeft aangetoond dat cliënten binnen het collectief werden doorverwezen en dat advocaten elkaar vervingen bij afwezigheid. Ook werd binnen het collectief overleg gevoerd. (…) De enkele omstandigheid dat klaagster op grond van de wervingsadvertentie en de daaropvolgende gesprekken met beklaagde méér had verwacht van de samenwerking tussen de advocaten onderling en de werkzaamheden voor ANBO, is voor het hof onvoldoende om af te leiden dat beklaagde klaagster opzettelijk door een samenweefsel van verdichtsels dan wel met listige kunstgrepen of door het aannemen van een valse hoedanigheid zou hebben bewogen tot het aangaan van de huurovereenkomst. Deze conclusie wordt mede gedragen door de omstandigheid dat in de advertentie staat vermeld dat ‘de advocaten werken op basis van eigen rekening en eigen risico’ en er overigens geen afspraken zijn vastgelegd over de wijze van samenwerking en de verplichtingen die daar uit voortvloeien. Ook overigens ziet het hof geen aanwijzingen dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting of enig ander strafbaar feit. (…)”
2.19 Op 8 oktober 2015 heeft de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden een brief verzonden aan klaagster en verweerder. In deze brief is onder andere het volgende opgemerkt:
“In 2011 heeft u over en weer klachten tegen elkaar ingediend. Ten tijde van de klachten is tevens een civiele procedure aanhangig gemaakt. De klachtenprocedure is aangehouden tot in de civiele procedure zou zijn beslist. Deze procedure is, voor zover mij bekend, inmiddels geëindigd met een arrest van het Gerechtshof. Zowel [klaagster, RvD] als [verweerder, RvD] hebben laten weten een voorlopig dekenstandpunt te willen ontvangen. Om die reden kan in de klachtzaak van [klaagster, RvD] tegen [verweerder, RvD] een dekenstandpunt worden afgegeven. In de klachtzaak van [verweerder, RvD] tegen [klaagster, RvD] is [klaagster, RvD] nog niet in de gelegenheid gesteld om op de verwijten te reageren. Haar zal bij separate brief worden verzocht dit alsnog te doen waarna ook in die procedure een dekenstandpunt kan worden geformuleerd. (…)”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij klaagster eind 2008 heeft bedrogen bij het aangaan van de huurovereenkomst door haar – willens en wetens in strijd met de waarheid – voor te houden dat er sprake was van een bestaande werkvoorraad binnen het kantoorpand van verweerder, waartoe zij toegang kon krijgen door ruimte te huren in dat pand tegen een veel hogere huurprijs, namelijk € 1.450,- per maand, dan de marktconforme huur;
b) hij klaagster in diezelfde periode heeft bedrogen door haar – willens en wetens in strijd met de waarheid – te verzoeken akkoord te gaan met een
€ 200,- hogere huur per maand omdat de overige in het kantoorpand werkzame advocaten met wie klaagster zou gaan samenwerken, volgens verweerder boos waren geworden over de lagere huur die klaagster zou gaan betalen.
3.2 Ter aanvulling op klachtonderdeel b heeft klaagster aangevoerd dat zij met verweerder aanvankelijk een huurprijs overeen was gekomen van € 1.450,- per maand, maar dat verweerder haar vervolgens heeft verzocht een huurprijs van € 1.650,- per maand te overwegen omdat de huurprijs van € 1.450,- zou hebben geleid tot grote onrust en verontwaardiging bij de andere advocaat-huurders. Omdat klaagster niet voor € 200,- per maand een bom onder haar samenwerking met de overige advocaten wilde leggen, heeft zij verweerder medegedeeld dat zij omwille van de groep bereid was om geen beroep te doen op de eerder gemaakte afspraak. Uit latere navraag bij de andere advocaat-huurders bleek echter dat zij nooit bezwaar hadden gemaakt tegen de huurprijs die klaagster en verweerder aanvankelijk waren overeengekomen en daar zelfs geen wetenschap van hadden.
3.3 Voorts heeft klaagster aangevoerd dat verweerder zijn publieke functie als advocaat en rechter-plaatsvervanger misbruikt om er persoonlijk financieel beter van te worden ten koste van anderen, met name zijn collega-advocaten.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de Raad van Discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.
5.2 Verweerder heeft de raad primair verzocht om de klacht niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de gedragingen waarover wordt geklaagd meer dan zeven jaar oud zijn. Voorts is de klacht ingediend op 11 juni 2011 [15 juli 2011, RvD] en wordt deze bijna vijf jaar later behandeld door de Raad van Discipline. Verweerder verwijt klaagster dat zij zich, nadat de bemiddelingspogingen door de deken waren mislukt en de klacht werd opgeschort, niet meer tot de Raad van de Orde heeft gewend om de klacht te laten behandelen. Klaagster had het standpunt van de deken kunnen passeren en de klacht toch kunnen laten doorsturen naar de Raad van Discipline, aldus verweerder.
5.3 In het tuchtrecht voor advocaten gelden geen algemene termijnen voor de uitoefening van het klachtrecht. Bij de beantwoording van de vraag of een klager, gelet op het tijdsverloop tussen de gedragingen van de advocaat waarover wordt geklaagd en de indiening van de klacht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen. Enerzijds het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst. Anderzijds het belang dat de advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat een klacht over zijn gedragingen binnen een redelijke termijn wordt ingediend.
5.4 In het algemeen geldt – volgens jurisprudentie van het Hof van Discipline – dat als een klacht bij de deken is binnengekomen binnen een termijn van drie jaren nadat het feit waarover wordt geklaagd zich heeft voorgedaan en de klager kennis heeft gekregen van de door hem als klachtwaardig geachte handelwijze dan wel met de consequenties daarvan bekend is geworden, de redelijke termijn niet geschonden wordt geacht. Na drie jaren gaat het belang van de advocaat bij toepassing van het beginsel van de rechtszekerheid zwaarder wegen.
5.5 De raad stelt voorop dat uit de stukken in het klachtdossier blijkt dat de vermeende tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen hebben plaatsgevonden in november/december 2008. Klaagster heeft haar klacht ingediend op 15 juli 2011. Derhalve is de klacht ingediend binnen de driejaarstermijn. Bovendien blijkt uit de inhoud van de brief van de deken van 8 oktober 2015 aan klaagster en verweerder, en in het bijzonder uit hetgeen de raad onder nummer 2.19 heeft vermeld, dat de klachtprocedure met instemming van klaagster en verweerder is aangehouden tot in de civiele procedure zou zijn beslist. Daarnaast blijkt uit deze brief dat zowel klaagster als verweerder de deken hebben bericht dat zij een voorlopig dekenstandpunt wensten te ontvangen. Gelet op vorenstaande komt de raad niet tot het oordeel dat klaagster een onredelijk lange periode geen actie heeft ondernomen. De klacht is derhalve ontvankelijk.
5.6 Ter zitting heeft verweerder voorts opgemerkt dat hij de huurcontracten met klaagster en de andere advocaat-huurders steeds heeft afgesloten als privépersoon en niet als advocaat. Verweerder heeft ‘slechts’ een civielrechtelijk geschil met een van zijn huurders.
5.7 De klachtonderdelen zien op het door verweerder als privépersoon aangaan van een huurovereenkomst met klaagster. Hoewel het hier privégedragingen van een advocaat betreft, worden die toch door het tuchtrecht bestreken. Immers, wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft het advocatentuchtrecht in die zin voor hem gelden, dat, indien de advocaat zich bij de vervulling van diens andere hoedanigheid gedraagt dan wel misdraagt zodanig dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, sprake kan zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan de advocaat een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Bovendien heeft verweerder zich in zijn advertentie op de website www.mr-online.nl duidelijk gepresenteerd als advocaat en blijkt uit deze advertentie dat verweerder zijn kantoorruimte enkel wenste te verhuren aan andere advocaten en dat potentiële huurders zouden kunnen deelnemen aan een samenwerkingsverband van beroepsgenoten met alle mogelijke profijt voor hun praktijkvoering vandien. Onder deze omstandigheden is het gewraakte optreden van verweerder zodanig verweven met de uitoefening van zijn advocatenpraktijk dat dit met het oog op het vertrouwen in de advocatuur door het tuchtrecht wordt bestreken. Het gedrag van verweerder zal derhalve worden getoetst aan de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.
Ten aanzien van klachtonderdeel a)
5.8 Vaststaat dat het Gerechtshof Den Haag in haar arrest van 9 juni 2015 heeft geoordeeld dat het onder klachtonderdeel a bedoelde handelen van verweerder dient te worden aangemerkt als bedrog in de zin van artikel 3:44 Burgerlijk Wetboek, hetgeen een vernietigingsgrond is. Voorwaarde voor het aannemen van bedrog is dat de pleger de ander willens en wetens moet hebben misleid.
5.9 In beginsel is de tuchtrechter, in gevallen waarin het tuchtrechtelijk verweten handelen samenhangt met een civiele procedure, niet afhankelijk van het oordeel van de civiele rechter, maar dient een zelfstandig oordeel te worden gegeven ten aanzien van de vraag of het handelen van de advocaat een schending van de norm van artikel 46 Advocatenwet oplevert. De tuchtrechtelijke beoordeling is een andere dan de civielrechtelijke beoordeling, en het is aan de tuchtrechter om te beoordelen of verweerder een tuchtrechtelijke norm heeft overschreden. De vraag die centraal staat, is of de handelwijze van verweerder een behoorlijk advocaat betaamt.
5.10 Nu het Gerechtshof Den Haag het onder klachtonderdeel a bedoelde handelen van verweerder gekwalificeerd heeft als bedrog, is de raad is van oordeel dat dit handelen van verweerder niet alleen civielrechtelijk, maar ook tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Onverlet de eigen toets die de tuchtrechter dient uit te voeren, is hiermee immers in civielrechtelijke zin komen vast te staan dat verweerder een ander willens en wetens heeft misleid. Dergelijk handelen betaamt een behoorlijk advocaat niet; niet ten opzichte van cliënten, maar zeker ook niet ten opzichte van collega-advocaten. De raad is voorts van oordeel dat verweerder bij zijn handelen als privépersoon de grenzen van het betamelijke op zodanige wijze heeft overschreden, dat hij daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft beschaamd. Dat het Gerechtshof Den Haag in zijn beschikking van 2 juni 2015 niet tot het oordeel is gekomen dat er voldoende aanwijzingen zijn dat verweerder zich in strafrechtelijke zin schuldig heeft gemaakt aan oplichting, maakt dit oordeel van de raad niet anders. Klachtonderdeel a is derhalve gegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel b)
5.11 In klachtonderdeel b stelt klaagster dat verweerder haar heeft bedrogen door haar te verzoeken akkoord te gaan met een € 200,- hogere huur per maand. De reden hiervoor zou zijn dat de overige advocaten in het kantoorpand met wie klaagster zou gaan samenwerken, boos waren geworden over de lagere huur die klaagster zou gaan betalen.
5.12 Vaststaat dat in de concept-huurovereenkomst die verweerder op 27 november 2008 per e-mail aan klaagster heeft verzonden, een maandelijkse huurprijs is opgenomen van € 1.450,-, terwijl in de definitieve huurovereenkomst die op 5 december 2008 door verweerder en klaagster is ondertekend, de huurprijs is vastgesteld op een bedrag van € 1.650,- per maand. Verweerder heeft zich ter zitting van de raad op het standpunt gesteld dat de verlaging van de huurprijs van € 1.650,- naar € 1.450,- een vergissing is geweest. In zijn verweerschrift van 25 augustus 2011 stelt verweerders gemachtigde namens verweerder:
“De hoogte van de huur van € 1650,-- per maand is door cliënt van begin af aan bedongen, zoals ook [klaagster, RvD] onderschrijft op pagina 2 van haar klacht. Cliënt heeft haar vervolgens abusievelijk een contract toegezonden met daarin een huur van € 1450,-- per maand. (…)”
Uit de tekst van het proces-verbaal van de zitting van 17 januari 2012 van de Kantonrechter, kan echter worden afgeleid dat verweerder toen heeft verklaard dat het hem naar de andere advocaat-huurders toe niet lekker zat dat hij met klaagster een lagere huurprijs was overeengekomen. Nu de door verweerder op dit punt afgelegde verklaringen niet eensluidend zijn, hecht de raad meer geloof aan de verklaring van klaagster zoals weergegeven onder nummer 3.2 en gaat hij uit van de juistheid daarvan.
5.13 Ook de onder klachtonderdeel b bedoelde gedragingen zijn naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar in de zin van artikel 46 Advocatenwet, nu verweerder een collega-advocaat onjuiste informatie heeft verschaft met het doel er zelf financieel beter van te worden. Hij heeft geen enkele verklaring gegeven die tot verontschuldiging kan leiden. De raad zal de klacht derhalve in het geheel gegrond verklaren.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft zich ten opzichte van een collega-advocaat schuldig gemaakt aan bedrog. Dit valt hem ernstig te verwijten. Met zijn handelwijze heeft verweerder niet alleen ten opzichte van klaagster tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld, maar ook heeft hij daardoor het vertrouwen in de advocatuur als beroepsgroep geschaad. Gelet daarop acht de raad de oplegging van een maatregel passend en geboden.
6.2 Bij zijn keuze voor het opleggen van een maatregel heeft de raad mede de houding van verweerder in deze kwestie in aanmerking genomen. Illustratief acht de raad dat verweerder het arrest van het Gerechtshof Den Haag aldus verkiest uit te leggen dat klaagster in het gelijk is gesteld omdat het Gerechtshof de huurprijs te hoog zou vinden en niet zozeer omdat er daadwerkelijk sprake was van bedrog. Niet alleen geeft dit blijk van disrespect voor de uitspraken van het Gerechtshof, maar ook van een verdraaiing van feiten en oordelen die aantonen dat verweerder ook thans het laakbare van zijn handelen niet inziet.
6.3 Gelet op de aard en de ernst van de begane overtredingen acht de raad de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar passend en geboden.
BESLISSING
De Raad van Discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen de hierna te vermelden proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 mei 2016.
Griffier Voorzitter
Mededelingen van de griffier ter informatie.
verzending
Deze beslissing is in afschrift op 9 mei 2016 verzonden aan:
- klaagster
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten.
rechtsmiddel
Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 85452, 2508 CD Den Haag
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres:
Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag
Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701.
Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
d. Per e-mail
Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl.
Tegelijkertijd met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl