Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-07-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2018:146

Zaaknummer

18-297/A/A

Inhoudsindicatie

18-297/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht tegen in het kader van verzoek op grond van de wet BOPZ aan klaagster toegewezen advocaat. Klacht dat verweerster klaagster niet tijdig heeft geïnformeerd omtrent een zittingsdatum wordt gegrond verklaard. Vanaf het moment dat verweerster door de rechtbank was aangewezen om de belangen van klaagster te behartigen, was verweerster verantwoordelijk voor de communicatie over het dossier van klaagster. De rechtbank communiceert vanaf dat moment immers alleen met de aangewezen advocaat. Verweerster had zodra haar de zittingsdatum bekend was, die datum zo spoedig mogelijk ook aan klaagster moeten berichten. In de gegeven omstandigheden ziet de raad af van het opleggen van een maatregel.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 10 juli 2018

in de zaak 18-297/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 22 september 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 12 april 2018 met kenmerk 4017-93321, door de raad ontvangen op 13 april 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 29 mei 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 14 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

 

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Tegen klaagster is in februari 2017 een verzoek om een voorlopige machtiging ingediend gericht op een gedwongen opname op grond van de Wet BOPZ. Verweerster is door de rechtbank Amsterdam aangewezen om klaagster bij te staan.

2.2 Bij brief van 20 februari 2017 heeft verweerster aan klaagster bericht dat zij door de rechtbank was aangewezen om klaagster kosteloos bijstand te verlenen en dat zij graag met klaagster een afspraak zou maken op kantoor om de stukken te bespreken en de zitting voor te bereiden.

2.3 In een e-mail van 24 februari 2017 heeft klaagster aan verweerster verzocht een afschrift van het gehele dossier, inclusief alle bijlagen en correspondentie met verweerster gevoerd, aan klaagster toe te sturen, waarna klaagster zou zien welke stappen zij zou ondernemen.

2.4 Bij e-mail van diezelfde datum heeft verweerster aan klaagster bericht dat zij de door haar ontvangen stukken aan klaagster zou sturen. Verweerster heeft daarbij aangegeven dat zij geen andere correspondentie met de rechtbank heeft gevoerd, dan de brief waarvan zij een afschrift bij haar brief aan klaagster van 20 februari 2017 had gevoegd. Verweerster heeft klaagster erop gewezen dat het haar vrij stond een andere advocaat te kiezen.

2.5 Een e-mail van 4 maart 2017 van klaagster aan verweerster luidt, voor zover relevant, als volgt:

“Door zelf pro-actief te bellen naar de griffier ben ik erachter gekomen, dat er mogelijk een zittingsdatum is op 13 maart aanstaande en wel bij mij thuis (niet op mijn verzoek). Volgens de griffier zouden deze zittingsdatum en locatie bewust niet aan mij zijn medegedeeld, maar wel aan u telefonisch, op 21 februari jl. (…)

Kunt u mij laten weten waarom ik hier niets van vernomen heb?”

2.6 Verweerster heeft daarop bij e-mail van 6 maart 2017 aan klaagster bericht, voor zover relevant:

“U hebt gelijk dat aan ons kantoor telefonisch een (voorlopige) datum kenbaar is gemaakt. Die datum wijzigt vaak nog waardoor wij meestal even wachten op een definitieve datum voordat we deze aan cliënten communiceren. Als u dat wenst communiceer ik alle eventuele wijzigingen daarin. U hebt mij echter nog niet laten weten of u uberhaupt mijn bijstand wenst. U zou mij dit nog laten weten. Zolang daar geen duidelijkheid over is, zal ik ook niets in uw zaak doen om te voorkomen dat ik iets doe dat u niet wenst. Mag ik in dit verband thans van u vernemen? (…)”

2.7 Bij e-mail van 9 maart 2017 heeft klaagster aan verweerster geschreven dat zij besloten heeft geen gebruik te maken van haar services.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster:

a) heeft verzuimd klaagster mee te delen dat een zittingsdatum was gepland;

b) heeft verzuimd klaagster te informeren dat de zitting zou plaatsvinden in de privéwoning van klaagster;

c) zich uitlaat omtrent andere, persoonlijke zaken van klaagster;

d) haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden, door ongevraagd haar mening te geven over de inhoudelijke afhandeling en het verloop van de BOPZ-procedure, na haar ontslag als advocaat door klaagster.

4 VERWEER

4.1 Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 Klachtonderdeel a) houdt in dat verweerster heeft verzuimd klaagster mee te delen dat een zittingsdatum was gepland, terwijl verweerster daarvan wel op de hoogte was. Verweerster heeft daartegen aangevoerd dat haar kantoor op 24 februari 2017 weliswaar telefonisch van de rechtbank een zittingsdatum en tijdstip doorgegeven had gekregen, maar dat de ervaring leert dat data en tijdstippen bij voorlopige machtigingen weleens kunnen wijzigen. Daarnaast was verweerster nog in afwachting van een reactie van klaagster op haar uitnodiging om de stukken samen door te nemen. Verweerster zou het tijdstip zeker aan klaagster hebben doorgegeven, maar klaagster bleek inmiddels zelf al contact met de rechtbank te hebben gezocht. De griffier heeft haar de zittingsdatum en locatie meegedeeld. Doordat klaagster direct bij het eerste contact aan verweerster te kennen had gegeven haar bijstand (nog) niet te willen, kon verweerster zelf nog geen actie ondernemen.

5.2 De raad oordeelt als volgt. Vanaf het moment dat verweerster door de rechtbank was aangewezen om de belangen van klaagster te behartigen, was verweerster verantwoordelijk voor de communicatie over het dossier van klaagster. De rechtbank communiceert vanaf dat moment immers alleen met de aangewezen advocaat. De raad begrijpt dat de nadruk bij verweerster er eerst op heeft gelegen om het dossier aan klaagster te sturen en van haar definitief te vernemen dat zij haar bijstand wenste. Dat laat echter onverlet dat verweerster, zodra zij van de rechtbank een zittingsdatum had vernomen, die datum zo spoedig mogelijk ook aan klaagster had moeten berichten.

5.3 Door verweerster is nog aangevoerd dat klaagster geen belang heeft bij haar klacht, omdat de rechter en de griffier de vordering voorlopige machtiging hebben afgewezen, hetgeen het doel was van klaagster. Dit verweer faalt. De beslissing van de rechtbank om de vordering voorlopige machtiging af te wijzen staat immers los van het handelen van verweerster, zodat klaagster wel degelijk een belang heeft bij haar klacht tegen verweerster.

5.4 Klachtonderdeel a) is dan ook gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.5 Dit klachtonderdeel houdt in dat verweerster klaagster niet heeft geïnformeerd dat de zitting in haar privéwoning zou plaatsvinden. Verweerster heeft daartegen aangevoerd dat zij daarvan zelf ook nog niet op de hoogte was, dat klaagster het zelf van de griffier heeft vernomen, en dat de zittingslocatie door de rechtbank ambtshalve wordt bepaald.

5.6 Tegenover de betwisting door verweerster heeft klaagster niets gesteld waaruit blijkt dat verweerster op 24 februari 2017 door de rechtbank al wel op de hoogte was gesteld van de zittingslocatie. Het dossier biedt ook geen aanknopingspunten voor de stelling van klaagster dat verweerster bij het vaststellen van die locatie betrokken zou zijn geweest. Dit brengt mee dat klachtonderdeel b) ongegrond is.

Ad klachtonderdelen c) en d)

5.7 Klachtonderdelen c) en d) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.8 In klachtonderdeel c) stelt klaagster dat verweerster inhoudelijk geïnformeerd meent te zijn over persoonlijke zaken van klaagster, te weten andere klachtprocedures die door klaagster worden gevoerd. Klachtonderdeel d) houdt in dat verweerster haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden, door ongevraagd haar mening te geven over de inhoudelijke afhandeling en het verloop van de BOPZ-procedure.

5.9 Beide klachtonderdelen zien op uitlatingen die verweerster heeft gedaan in haar verweerschrift als reactie op de klacht van klaagster. De raad overweegt dat het verweerster vrij staat verweer te voeren in de tuchtprocedure die klaagster tegen haar heeft aangespannen. In dat kader mag verweerster aanvoeren dat klaagster geen belang zou hebben bij haar klacht en ook dat verweerster informatie heeft ontvangen dat klaagster ook tegen haar opvolgend advocaat, de rechter en griffier heeft geklaagd. Daarmee is geen sprake van dat verweerster haar geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden. Gesteld noch gebleken is immers dat verweerster deze informatie ook buiten onderhavige tuchtprocedure heeft verspreid. Het handelen van verweerster is dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De klachtonderdelen c) en d) zijn ongegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Klachtonderdeel a) is gegrond. Klaagster is echter door het handelen van verweerster niet in haar belangen geschaad. Verweerster heeft de datum van de zitting niet bewust voor klaagster achtergehouden. Daar komt bij dat verweerster ter zitting heeft verklaard de gang van zaken op kantoor te hebben gewijzigd, in die zin dat een zittingsdatum zodra deze bekend is nu direct aan een cliënt wordt meegedeeld. Onder deze omstandigheden ziet de raad ervan af aan verweerster een maatregel op te leggen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van EUR 50 aan haar vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;

- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-  bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

-  veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klaagster. 

Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. J.M. van de Laar, C.C. Oberman, leden, bijgestaan door mr. C.C. Horrevorts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2018.

Griffier Voorzitter

Bij afwezigheid van mr. C.L.J.M. de Waal is deze beslissing ondertekend door mr. Q.R.M. Falger.

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 10 juli 2018 verzonden.