Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-07-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:165

Zaaknummer

18-135/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen een door de advocaat van klager ingeschakelde andere advocaat over de kwaliteit van een negatief proces-advies kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 13 juli 2018

in de zaak 18-135/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

(…) B.V.

klaagster

gemachtigde: E

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 15 februari 2018 met kenmerk K214 2017 dk/ab, door de raad ontvangen op 16 februari 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Bij brieven van 23 december 2016 en 18 januari 2017 heeft klaagster de Staat der Nederlanden (hierna: de staat) aansprakelijk gesteld voor schade.

1.2    Op 3 februari 2017 heeft klaagster mr. H, advocaat, benaderd voor bijstand in het geschil met de staat. Klaagster heeft mr. H documenten verstrekt met betrekking tot dat geschil.

1.3    In een e-mail van 16 februari 2017 aan klaagster heeft mr. H zijn visie op het geschil met de staat uiteengezet. Mr. H heeft in zijn bericht geconcludeerd dat, zakelijk weergegeven, hij de door klaagster gestelde vordering op de staat niet erg kansrijk acht.

1.4    In haar reactie van 2 april 2017 heeft klaagster voorgesteld de zaak met mr. H te bespreken.

1.5    De opdrachtbevestiging van mr. H aan klaagster van 11 mei 2017 heeft de volgende inhoud:

“(…) Zoals besproken bevestig ik dat jij mijn kantoor opdracht geeft om jou te adviseren omtrent je claim (…), zoals besproken tijdens onze bespreking van 21 april jl. en overigens op hoofdlijn beschreven in je mail aan mij van 3 februari 2017 en in de antwoordbrief van 7 februari 2017 van [de staat]. Het advies zal bestaan uit een gedegen proces(kansen) analyse en advies, al dan niet deels (afhankelijk van de mogelijkheden die ik zie) in de vorm van een concept dagvaarding en/of conceptbrief.

De werkzaamheden zullen worden uitgevoerd door mij in samenwerking met [verweerder], die ik in het kader van deze opdracht aan mijn kantoor inschakel. (…)”.

Mr. H heeft in de opdrachtbevestiging verder zijn uurtarief vermeld en aangegeven dat maximaal € 5.000,- voor het advies in rekening zal worden gebracht.

1.6    Voorafgaand aan het verzenden van de opdrachtbevestiging heeft een gesprek plaatsgevonden tussen mr. H, verweerder en klaagster, uit het dossier blijkt niet wanneer precies.

1.7    Mr. H en verweerder zijn geen kantoorgenoten.

1.8    In zijn e-mail van 16 mei 2017 aan klaagster heeft verweerder de ontvangst van het dossier bevestigd. Hij heeft geschreven dat hij klaagster tegen het eind van de maand vragen zal stellen over het dossier, waarna hij samen met mr. H het procesadvies zal opstellen.

1.9    Op 14 juni 2017 hebben mr. H en verweerder een negatief procesadvies aan klaagster gezonden. Het advies is afgedrukt op briefpapier van het kantoor van mr. H.

1.10    Bij brief van 27 juni 2017 aan mr. H en verweerder heeft klaagster haar ongenoegen geuit over het negatieve procesadvies. Klaagster heeft zich in de brief op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven, de proceskansen analyse ondeugdelijk is en dat mr. H en verweerder geen uitvoering hebben gegeven aan de opdracht die zij hen gegeven heeft.

1.11    Mr. H heeft bij e-mail van 12 juli 2017, ‘cc’ gezonden aan verweerder, gereageerd. De reactie heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Met je plotseling heel formeel gestelde en aangetekend verzonden brief van 27 juni 2017 krijg ik (wat ik niet anders kan zien dan als) een scheldkanonnade over me heen, waarin jij niet met stukken en antwoorden komt op de door ons gestelde vragen maar wel allerlei conclusies trekt, stellingen inneemt en beweringen doet waarvan inhoud, strekking en toon de conclusie rechtvaardigen dat er tussen ons kennelijk niet de noodzakelijke vertrouwensband bestaat die zo essentieel is in de relatie tussen advocaat en cliënt. Daarmee eindigt de opdracht, die anders dan jij - in weerwil van wat ik je daarover een aantal keren heb voorgehouden, je herinnert je nog wel ons telefoongesprek op 4 mei 2017 waarin ik heb gesteld niet een advies te willen schrijven dat je, zoals jij wilde, 1-op-1 zou kunnen doorsturen aan je wederpartij, omdat het dan geen advies aan jou zou zijn - geen resultaatsverbintenis is, met als resultaat het door jou graag gewenste advies, maar een inspanningsverbintenis, die in onafhankelijkheid maar wel vanuit jouw belang tot stand komt.

Aan onze werkzaamheden zijn (nogal wat) meer dan 20 uren gespendeerd, ik ben bereid je een specificatie te zenden. Als gevolg van jouw reactie is ons advies conform het stuk dat jou op 15 juni 2017 is verzonden. Ik zal de declaratie opmaken en aan je verzenden, met het verzoek het verschuldigde te voldoen. Het staat je volstrekt vrij een andere advocaat te raadplegen en hem ons advies voor een second opinion voor te leggen. Als die tot een geheel andere conclusie komt dan eet ik mijn hoed op en crediteer ik je met liefde onze rekening.

Tot slot eindig ik met de verzuchting en de zorg om jou waar al die kwaadheid vandaan komt. (…)”

1.12    Op 15 juli 2017 heeft klaagster aan mr. H en verweerder te kennen gegeven dat hij een klacht zal indienen bij de deken.

1.13    In zijn e-mail van 7 augustus 2017 aan de deken heeft mr. H zijn geschil met klaagster uiteengezet. Hij heeft zijn correspondentie met klaagster bijgevoegd en vraagt de deken de klacht van klaagster in behandeling te nemen.

1.14    Uit een e-mail van 18 augustus 2017 van mr. H aan verweerder blijkt dat mr. H het dossier aan verweerder heeft teruggezonden. Mr. H heeft verder meegedeeld dat klaagster de factuur tot 1 december 2017 “kan laten liggen” in afwachting van een door klaagster aan te vragen second opinion over het geschil met de staat.

1.15    Bij brief van 21 augustus 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft geen, althans onvoldoende, uitvoering gegeven aan de opdracht van klaagster.

b)    Verweerder heeft niet adequaat en inhoudelijk gereageerd op de klacht van klaagster. Naar aanleiding van de klacht is de overeenkomst beëindigd en is een factuur gestuurd.

2.2    Op de stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

2.3    Veel van de klachtonderdelen, zoals geformuleerd in de klachtbrief, betreffen handelingen van mr. H. Voor zover klaagster heeft bedoeld (een deel van) deze klachtonderdelen ook te richten tegen verweerder, had het op haar weg gelegen om dit uitdrukkelijk te vermelden en toe te lichten waarom ook verweerder hiervan een verwijt wordt gemaakt. De voorzitter zal slechts oordelen over de klachten die uitdrukkelijk (ook) gericht zijn tegen verweerder.

3    VERWEER

3.1    Het verweer van de verste strekking houdt in dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, omdat tussen haar en verweerder geen advocaat-cliënt relatie heeft bestaan en omdat het advies een tussenrapportage betrof en klaagster aldus te vroeg is met klagen.

3.2    De verweren die verweerder overigens heeft gevoerd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    BEOORDELING

4.1    Klaagster is naar het oordeel van de voorzitter ontvankelijk in haar klacht. De voorzitter verwerpt het verweer dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht omdat tussen haar en verweerder geen advocaat-cliëntrelatie heeft bestaan. Verweerder heeft, op verzoek van mr. H, meegewerkt aan de uitvoering van de opdracht van klaagster aan mr. H tot het geven van een procesadvies. Verweerder heeft aldus als advocaat werkzaamheden verricht voor klaagster. Daarmee rust op hem, jegens klaagster, de plicht en verantwoordelijkheid om te handelen op een wijze die een redelijk handelend advocaat betaamt en die het vertrouwen in de advocatuur niet schaadt. Het antwoord op de vraag of verweerder is aan te merken als opdrachtnemer van klaagster is in dat verband niet relevant, daargelaten dat dit antwoord is voorbehouden aan de civiele rechter.

4.2    De voorzitter verwerpt verder de stelling van verweerder dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht omdat het advies een tussenrapportage betrof. Aan deze stelling ligt het uitgangspunt ten grondslag dat pas geklaagd mag worden als een zaak is afgerond, waarmee wordt miskend dat een belanghebbende ook mag klagen over de uitvoering van een opdracht die nog niet is voltooid. Klagen over een opdracht die nog niet is afgerond heeft geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van de klacht (maar mogelijk wel voor de gegrondheid ervan).

4.3    De klacht tegen verweerder ziet in de kern op de kwaliteit van de geleverde dienst. De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld, Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.

4.4    Tot de professionele standaard waaraan advocaten moeten voldoen behoort het inschatten van de slagingskans van een eventueel in te stellen vordering en het informeren van de cliënt over die inschatting. Het staat een advocaat verder vrij om geen procedure te starten indien zijn inschatting is dat de procedure geen redelijk kans van slagen heeft.

4.5    De voorzitter stelt vast dat verweerder en mr. H in de brief van 14 juni 2017 de “belangrijkste (voorlopige) conclusies” uit hun onderzoek naar de door klaagster aangeleverde documenten hebben uiteengezet. In de brief is klaagster expliciet gevraagd om haar (onderbouwde) commentaar op de inhoud van het advies. Bij de in de brief gegeven analyse is uitgegaan van “de twee belangrijkste stellingen” van klaagster. Aan de hand van de eerste belangrijke stelling is een weergave van de feiten gegeven zoals deze uit de door klaagster verstrekte documenten zijn gedestilleerd. Op basis van deze feiten komen mr. H en verweerder tot een voor klaagster negatieve conclusie. Zij houden daarbij een slag om de arm, in die zin dat zij stellen dat het eerste verwijt dat klaagster de staat maakt niet terecht lijkt te zijn.

4.6    Ten aanzien van de tweede belangrijke stelling van klaagster zijn in het advies ook de feiten weergegeven, zoals deze uit de documenten van klaagster zijn gedestilleerd. Op basis daarvan zijn mr. H en verweerder tot de slotsom gekomen dat ook de tweede belangrijke stelling van klaagster geen grond vindt in de feiten. Mr. H en verweerder komen in hun brief tot de voorlopige slotsom dat zij een negatief procesadvies geven, tenzij er aanvullend (getuigen)bewijs kan worden geproduceerd die de stellingen van klaagster ondersteunen. Mr. H en verweerder hebben aan het slot van de brief geschreven dat zij, zakelijk weergegeven, begrijpen dat het advies haaks staat op de verwachtingen van klaagster en van haar visie ten aanzien van het geschil met de staat. Ze hebben aan klaagster voorgesteld om, nadat het negatieve advies bij klaagster is bezonken, nog eens telefonisch contact te hebben.

4.7    Naar het oordeel van de voorzitter geeft het advies op zichzelf geen grond om aan te nemen dat het kwalitatief ondeugdelijk is. Daarbij is van belang dat klaagster in het advies is uitgenodigd om nadere informatie te verstrekken ter verdere onderbouwing van haar vordering op de staat. Klaagster lijkt zich op het standpunt te stellen dat het advies geen grond vindt in de door haar aan verweerder en mr. H aangeleverde stukken of dat zij selectief hebben geput uit die stukken. Voor zover dit het standpunt van klaagster is, heeft zij dit standpunt onvoldoende feitelijk onderbouwd. Bij de beoordeling moet in aanmerking worden genomen dat de omstandigheid dat het advies klaagster onwelgevallig is, niet betekent dat het ondeugdelijk is en dat het advies een uitnodiging aan klaagster behelst om nadere informatie aan te leveren en om nog eens met verweerder en mr. H in gesprek te gaan over het geschil met de staat. Gelet op dit alles kan niet worden vastgesteld dat het advies ondeugdelijk of ondermaats is en de klacht is in zoverre kennelijk ongegrond.

4.8    De voorzitter begrijpt dat de beslissing om de overeenkomst met klaagster te beëindigen is genomen na overleg tussen mr. H en verweerder. Voor zover deze beslissing kan worden toegerekend aan verweerder, overweegt de voorzitter dat het een advocaat vrij staat om een overeenkomst te beëindigen als tussen hem en de cliënt onvoldoende vertrouwen bestaat. Gelet op de inhoud en toonzetting van de brief van klaagster van 27 juni 2017 acht de voorzitter niet onbegrijpelijk dat mr. H en verweerder tot de conclusie zijn gekomen dat tussen hen en klaagster geen sprake meer was van voldoende vertrouwen. In aanmerking genomen dat de zaak zich in de fase van advisering bevond en dat klaagster daarom niet in haar (proces)belangen is geschaad door de beëindiging van de opdracht, is de slotsom dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.9    Het staat een advocaat in beginsel vrij om zijn werkzaamheden bij de cliënt in rekening te brengen, ook na beëindiging van de opdracht op initiatief van de advocaat. Verweerder heeft aldus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klaagster een nota te sturen.

4.10    De tuchtrechter heeft niet de bevoegdheid om te oordelen over declaratiegeschillen tussen de advocaat en zijn cliënt. De tuchtrechter beoordeelt wel of sprake is van excessief declareren. Voor zover klaagster zich op het standpunt heeft gesteld dat excessief is gedeclareerd, overweegt de voorzitter het volgende. Uit het dossier blijkt dat € 5.000,- bij klaagster in rekening is gebracht; klaagster stelt in haar klacht onweersproken dat het maximale is gedeclareerd en in de opdrachtbevestiging is vastgelegd dat voor het advies ten hoogste € 5.000,- exclusief btw in rekening zal worden gebracht. In de opdrachtbevestiging is verder vastgelegd dat het uurtarief € 300,- bedraagt. In het bericht van 12 juli 2017 aan klaagster is geschreven dat meer dan 20 uren zijn besteed aan het advies. Gelet op dit alles heeft klaagster de stelling dat excessief is gedeclareerd onvoldoende feitelijk onderbouwd. Ook in zoverre is de klacht kennelijk ongegrond.                  

4.11    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 13 juli 2018.