Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-12-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2015:270

Zaaknummer

15-245

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat in een ingewikkelde boedelscheiding. Klager beklaagt zich over het feit dat verweerder hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid een toevoeging aan te vragen, stelt dat verweerder bovenmatig heeft gedeclareerd, zich ontijdig heeft teruggetrokken uit de zaak en dat de kwaliteit van dienstverlening onder de maat was. Verweerder heeft zijn werkzaamheden neergelegd, drie weken voor de mondelinge behandeling in een ingewikkelde procedure en 6 dagen voordat er een conclusie van antwoord in reconventie door de rechtbank en door de wederpartij moest zijn ontvangen. De raad acht het klachtonderdeel met betrekking tot het zich ontijdig terugtrekken gegrond en legt verweerder de maatregel van een enkele waarschuwing op. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 7 december 2015

in de zaak 15-245

naar aanleiding van de klacht van:

de heer [naam]

[adres]

klager

tegen

mr. [naam]

advocaat te [plaats]

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 6 augustus 2015 met kenmerk K 14/128, door de raad ontvangen op 6 augustus 2015, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 12 oktober 2015 in aanwezigheid van klager en verweerder, bijgestaan door mr. [R]. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief met bijlage van klager d.d. 22 september 2015;

-    de brief met bijlage d.d. 28 september 2015 van mr. [R].

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder heeft klager bijgestaan in een geschil tussen klager en zijn ex-echtgenote over de afwikkeling van de verdeling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap van klager en zijn ex-echtgenote.

2.3    Het huwelijk van klager en zijn ex-echtgenote is op 31 december 2009 door echtscheiding ontbonden. Tussen klager en zijn ex-echtgenote is in de periode vanaf 2009 een groot aantal gerechtelijke procedures gevoerd.

2.4    Gedurende de laatste jaren van het huwelijk van klager en zijn ex-echtgenote was de ex-echtgenote van klager werkzaam als bestuursvoorzitter / statutair-bestuurder van een biofarmaceutisch bedrijf. Tijdens dit dienstverband heeft de ex-echtgenote van klager een aantal (te weten 346.831) werknemers-opties verkregen. Tijdens de echtscheidings-procedure heeft klagers ex-echtgenote op 30 augustus 2009 haar dienstverband op eigen initiatief beëindigd. Daarna is zij op basis van een managementovereenkomst werkzaamheden blijven verrichten voor haar voormalig werkgever. Gelet op deze feiten heeft klager zich steeds op het standpunt gesteld dat zijn ex-echtgenote een constructie heeft bedacht en een regeling heeft getroffen met haar voormalig werkgever om de optierechten die in haar bezit waren buiten de verdeling van de huwelijksgemeenschap te houden, waarmee zij klager ernstig heeft benadeeld. Volgens klager vertegenwoordigden de optierechten in 2009 een waarde van circa € 2.000.000,--.

2.5    In de echtscheidingsprocedure die is geëindigd met de beschikking d.d. 16 december 2010 heeft de rechtbank Arnhem het beroep van klager op art. 1:164 BW (inhoudende dat zijn ex-echtgenote de huwelijksgemeenschap had benadeeld door ontslag te nemen en om die reden gehouden was de schade die de huwelijksgemeenschap hierdoor had geleden te vergoeden) verworpen.

2.6    De toenmalige advocaat van klager heeft op 7 januari 2011 een advies gevraagd aan mr. [B], specialist op het gebied van huwelijksvermogensrecht. Mr. [B] heeft in zijn advies d.d. 25 februari 2011 geconcludeerd dat de mogelijkheden van hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank d.d. 16 december 2011 niet erg kansrijk zijn. Tevens stelde hij dat in een afzonderlijke procedure, op grond van onrechtmatige daad van de ex-echtgenote van klager jegens klager, gekomen zou kunnen worden tot een vordering tot schadevergoeding.

2.7    Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Arnhem d.d. 16 december 2010. In de procedure in hoger beroep is door klager onder andere verzocht om te bepalen dat de 346.831 opties tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren en bij helfte verdeeld moeten worden dan wel dat klagers ex-echtgenote de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld op grond van art. 1:164 BW en dat klagers ex-echtgenote in beide gevallen veroordeeld moet worden om aan klager de helft van de waarde van de optierechten te voldoen.

2.8    Bij beslissing van 19 april 2012 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de rechtbank Arnhem d.d. 16 december 2010 bekrachtigd.  

2.9    Het gerechtshof heeft in zijn arrest onder meer overwogen dat uit de stukken is gebleken dat de aan de ex-echtgenote van klager toegekende opties overeenkomstig het optiereglement bij het einde dienstverband zijn komen te vervallen. Tevens overwoog het gerechtshof dat Deloitte Financial Advisory Services B.V. in zijn rapportage d.d. 10 augustus 2009 de waarde van de opties op  nihil heeft gesteld hetgeen betekent dat de opties geen waarde meer hadden op het moment van de beëindiging van het dienstverband van de ex-echtgenote van klager.  

2.10    In de periode daarna heeft klager zich gewend tot het kantoor van verweerder. Klager heeft een intake gesprek gevoerd met mr. T., voormalig stagiaire en voormalig kantoorgenoot van verweerder. Eind augustus 2012 heeft verweerder de zaak overgenomen van mr. T.

2.11    Op 31 augustus 2012 heeft verweerder klager een e-mail gestuurd met een analyse van het geschil en een offerte. In die e-mail heeft verweerder klager laten weten dat hij meer dan genoeg mogelijkheden ziet voor een gerechtelijke procedure op grond van onrechtmatige daad van klagers ex-echtgenote en haar voormalig werkgever. Verweerder gaf aan dat een procedure gevoerd zou moeten worden op grond van art. 6:162 BW (onrechtmatige daad) maar ook op grond van art. 1:164 BW. Verweerder heeft klager voorgesteld de zaak in behandeling te nemen op basis van een uurtarief van € 150,-- (exclusief BTW en 6% kantoorkosten) en dat dit tarief verhoogd zou worden tot € 240,-- (exclusief BTW en 6% kantoorkosten) indien de procedure met succes zou worden afgerond. Klager is hiermee akkoord gegaan en verweerder heeft klager op 16 september 2012 een voorschotnota ten bedrage van € 6.000,-- vermeerderd met BTW en 6% kantoorkosten, derhalve in totaal een bedrag van € 7.568,40 gestuurd.

2.12    Klager heeft de heer P.T. Lakeman ingeschakeld om het rapport d.d. 10 augustus 2009 van Deloitte te analyseren. In zijn analyse d.d. 3 augustus 2012 concludeert de heer Lakeman dat aan het rapport van Deloitte geen betekenis kan worden gehecht. Lakeman stelt dat zowel de waarde van de aandelen als de waarde van de opties onjuist zijn berekend.

2.13    Klager heeft de heer Lakeman vervolgens verzocht om een indicatie te geven van de waarde van de opties. In zijn brief aan klager d.d. 23 oktober 2012 heeft de heer Lakeman beschreven op welke wijze de waarde van de opties bepaald zou kunnen/moeten worden. De heer Lakeman concludeert dat de waarde  van de opties op de aandelen die de ex-echtgenote van klager in haar bezit had medio 2009 in de orde van grootte van € 8 per aandeel bedroeg.

2.14    In eerste instantie is door partijen gesproken over het aanhangig maken van een kort geding tegen de ex-echtgenote van klager. Verweerder heeft klager op 12 november 2012 een conceptdagvaarding voor een kort geding gestuurd. In de periode daarna is in overleg besloten om toch een bodemprocedure te starten en heeft verweerder het concept van de dagvaarding gewijzigd.

2.15    Op 19 december 2012 heeft verweerder een e-mail aan klager gestuurd waarin hij klager erop wijst dat hij de indruk heeft dat klagers financiële situatie nijpend wordt en dat klager mogelijk inmiddels in aanmerking zou komen voor een toevoeging. Verweerder stelt in zijn e-mail dat hij niet bereid  is de zaak op basis van een toevoeging verder te behandelen zodat klager, indien hij op basis van een toevoeging verder wil, een andere advocaat zou moeten benaderen. Voorts heeft verweerder klager laten weten in die e-mail dat indien klager ervoor kiest om met verweerder verder te gaan, hij afstand doet van zijn recht op een toevoeging.  

2.16    Verweerder heeft namens klager op 27 december 2012 een dagvaarding laten betekenen aan klagers ex-echtgenote waarin twee vorderingen werden ingesteld. Ten eerste werd gevorderd om klagers ex-echtgenote te veroordelen om op grond van de op haar rustende exhibitieplicht een groot aantal gegevens te openbaren en aan klager ter beschikking te stellen dan wel klager daarin inzage te verlenen op straffe van verbeurte van een dwangsom. Ten tweede is in de dagvaarding gevorderd om primair op grond van art. 1:135 lid 3 BW de waarde van de opties aan klager te vergoeden en subsidiair bij wijze van schadevergoeding op grond van art. 1:164 BW resp. art. 6:162 BW, de waarde van de opties aan de gemeenschap te vergoeden door per saldo de helft daarvan aan de klager te vergoeden.

2.17    In deze procedure is door klagers ex-echtgenote een vordering in reconventie ingesteld. Op 22 mei 2013 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen waarin een comparitie van partijen is bepaald op 8 juli 2013. In dit tussenvonnis heeft de rechtbank tevens bepaald dat uiterlijk twee weken voor die datum, derhalve uiterlijk 24 juni 2013, de conclusie van antwoord in reconventie door de rechtbank en door de wederpartij moest zijn ontvangen.

2.18    Bij de stukken bevindt zich een e-mail van verweerder aan klager d.d. 28 mei 2013 waarin verweerder het volgende heeft geschreven: “Geachte heer [naam klager], Ik heb de voorschotfactuur van E.7695,60 van 14 januari 2013 gecrediteerd zoals enige tijd geleden aangegeven. Zoals aangegeven, zullen wij nu de gemaakte uren uitfactureren en een nieuwe voorschotnota zenden. Gelet op de komende comparitie (die nu is bepaald op maandag 8 juli van 13.30 uur tot 16.00 uur, zie bijgaand tussenvonnis van de rechtbank) willen wij er natuurlijk wel zeker van zijn dat u dat ook kunt betalen.

Voordat ik de uren uitfactureer en u een nieuw voorschot zend, kunt u mij berichten of uw financiële situatie inmiddels is verbeterd en over kunt gaat tot betaling?

Met vriendelijke groet,”

2.19    Op 12 juni 2013 heeft klager verweerder per e-mail het volgende geschreven:

“Geachte heer [naam verweerder],

Zoals het er nu naar uitziet gaat het mij niet lukken u de Euro 10.000 op/voor 20 juni a.s. te betalen. Ik wil dit u z.s.m. laten weten zodat u de door u vrijgehouden dag van 20 juni a.s. op andere wijze nuttig zal kunnen besteden. (……….) Daarbij heb ik nog evenmin zekerheid over de termijn waarop andere werkzaamheden op dat gebied zouden kunnen worden verricht, waardoor het voor mij onmogelijk is het benodigde geld te lenen. Ook de andere mogelijkheden om aan geld te komen lijken niet op een dergelijke korte termijn afgewikkeld te zullen zijn.

Uiteraard zal ik u wel de door u reeds gemaakte uren zodra ik weer geld heb betalen (inclusief de eventuele verhoging van het uurtarief naar Euro 240 als ik de procedure win), maar ik zou graag z.s.m. van u vernemen of ik op zoek moet naar een advocaat die de procedure op toevoegingsbasis voor mij zou willen afwikkelen zodat er uitstel van de zitting op 8 juli a.s. kan worden aangevraagd.

Mijn oprechte verontschuldigingen voor de problemen die ik u hiermee bezorg, maar ik kan u verzekeren dat ik het allemaal zeker niet minder vervelend vind dan u.

Met vriendelijke groeten,”

2.20    Op 13 juni 2013 heeft verweerder per e-mail als volgt gereageerd op de e-mail van klager: “Geachte heer,

Uitgangspunt bij ons kantoor is dat wij een cliënt niet zomaar laten vallen als het hem of haar financieel even niet zo goed gaat. Hoe we dat in dit geval moeten oplossen weten we echter nog niet, zonder dat kantoor verlies lijdt. Ik bericht u zo snel mogelijk nader.

Met vriendelijke groet,”

2.21    Bij e-mail van 18 juni 2013 heeft verweerder klager geschreven dat hij toch heeft besloten om zijn werkzaamheden voor klager per direct neer te leggen. Verweerder schrijft in die e-mail onder meer het volgende: “ (…….) Wij trekken ons tijdig terug, omdat de zitting eerst gepland staat voor 8 juli. Er is dus voldoende gelegenheid om een andere advocaat te vinden. Echter, let u op, het is nog veel beter om uitstel van die zitting te vragen, gelet op het feit dat een conclusie van antwoord in reconventie (die moet in uw zaak nog worden ingediend) uiterlijk twee weken voor de zitting moet zijn ingediend. Dat is donderdag aanstaande. Het is wel zo dat die termijn niet al te strak door de rechtbanken wordt gehandhaafd, het is een termijn van orde en geen wettelijke termijn. Desalniettemin, zou ik het risico niet willen nemen dat de advocaat van de tegenpartij een beroep doet op die termijn, als ik u was. Het is dus verstandig om de zitting uit te laten stellen, dan schuift immers ook de termijn waarbinnen de conclusie moet worden ingediend automatisch op.

Behoudens uw andersluidend tegenbericht, zal ik de rechtbank morgen berichten dat ik me als advocaat onttrek, ik zal dan ook aangeven dat uitstel voor de komende zitting noodzakelijk is, omdat u de gelegenheid moet hebben een andere advocaat te zoeken en daarmee ook het nodige overleg te voeren.”

2.22    Op 23 juni 2013 heeft verweerder een B2 formulier bij de rechtbank ingediend waarin hij de rechtbank heeft bericht dat hij zich als advocaat onttrekt en waarin hij tevens uitstel van de comparitie op 8 juli 2013 verzoekt. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.

2.23    Klager heeft een nieuwe advocaat gevonden en ook deze heeft aan de rechtbank bij brief van 3 juli 2013 uitstel van de zitting gevraagd omdat zij op 8 juli 2013 wegens vakantie niet in staat was om klager te vergezellen naar de zitting. Tevens heeft zij de rechtbank verzocht om uitstel voor het indienen van de conclusie van antwoord in reconventie. Beide verzoeken zijn door de rechtbank afgewezen.

2.24    Bij brief van 4 juli 2013 zijn door de nieuwe advocaat van klager aanvullende stukken bij de rechtbank ingediend. Er is geen conclusie van antwoord in reconventie ingediend.

2.25    Klager heeft zonder advocaat op 8 juli 2013 de comparitie van partijen bijgewoond.

2.26    Op 18 september 2013 heeft de rechtbank een eindvonnis gewezen. De vorderingen van klager zijn afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat klager nodeloos heeft geprocedeerd omdat op (de grondslag van) zijn vorderingen grotendeels reeds onherroepelijk beslist was in de eerder procedures bij rechtbank en gerechtshof over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en omdat hij voor het overige zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd. Om die redenen heeft de rechtbank klager veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie. Van de vordering in reconventie is een klein deel door de rechtbank toegewezen in het vonnis van 18 september 2013.

2.27    Klager heeft verweerder aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van de handelwijze van verweerder geleden schade. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder heeft deze aansprakelijkheid van de hand gewezen.

2.28    Bij brief met bijlagen van 7 oktober 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    klager niet vooraf te hebben gewezen op de mogelijkheid om te procederen op basis van door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand;

b)    zich ontijdig te onttrekken aan de zaak waardoor klager ten tijde van de comparitie van partijen op 8 juli 2013 geen bijstand had van een advocaat;

c)    niet de juiste procedure te hebben gevolgd waardoor de zaak van klager kansloos werd;

d)    onvoldoende deskundig te zijn opgetreden, zich onvoldoende te hebben verdiept in de zaak waardoor de dagvaarding onjuistheden bevatte, onjuiste producties te hebben overgelegd en geen conclusie van antwoord in reconventie te hebben genomen.

e)    bovenmatig te hebben gedeclareerd;

f)    onvoldoende duidelijk te hebben gemaakt of de contra-expertise door de heer Lakeman voldoende bewijs zou leveren om aan te tonen dat de opties waarde hadden op het moment van ontslag;

g)    de mogelijkheid voor klager om weer in Nederland te kunnen werken ernstig te hebben vertraagd;

h)    de mogelijkheid voor klager om een eigen woonruimte in Nederland te huren of te kopen ernstig te hebben vertraagd;

i)    ervoor gezorgd te hebben dat klagers kinderen geen contact meer met klager willen hebben.

3.2    Ter toelichting op klachtonderdeel a) stelt klager dat verweerder pas in zijn e-mail van 19 december 2012 voor het eerst de mogelijkheid van het procederen op basis van een toevoeging bij hem aan de orde heeft gesteld. Omdat klager van één van zijn vorige advocaten gehoord had dat het niet mogelijk is om voor een procedure op grond van onrechtmatige daad in aanmerking te komen voor een toevoeging heeft klager dit onderwerp zelf ook niet aan de orde gesteld bij aanvang van de opdracht. Klager had de zaak wel degelijk op basis van een toevoeging willen doen. Op 19 december 2012 was het echter niet meer mogelijk om nog op zoek te gaan naar een andere advocaat. De dagvaarding moest immers uiterlijk 31 december 2012 worden uitgebracht.

3.3    Klager stelt dat hij verweerder meerdere keren duidelijk heeft moeten maken dat in de echtscheidingsprocedure en de daarop volgende procedure in hoger beroep niet voldaan was aan de stelplicht, met betrekking tot de waarde van de opties, voor een geslaagd beroep op art. 1:164 BW. Ondanks het feit dat klager verweerder meerdere malen uitleg hierover heeft verschaft en diverse correcties op het concept van de dagvaarding heeft aangebracht is dit onderwerp niet goed genoeg in de definitieve dagvaarding opgenomen.

3.4    Klager stelt dat  verweerder hem ernstige schade heeft toegebracht. Hij heeft klager meerdere keren voor het blok gezet door geld van hem af te troggelen voor betaling van zijn declaraties en van het griffierecht.

3.5    Klager stelt dat verweerder een groot aantal (irrelevante) stukken in het geding heeft gebracht zonder deze te hebben doorgelezen, dat hij stukken die wel essentieel waren niet heeft ingebracht en tot slot dat niet duidelijk is welke stukken zijn ingebracht.

3.6    Door de slechte belangenbehartiging van verweerder zijn klagers kansen op een succesvolle procedure in hoger beroep aanzienlijk verkleind. 

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist dat hem enig tuchtrechtelijk verwijt treft. Verweerder stelt dat klager bekend was met het systeem van toevoegingen. Klager heeft hem opdracht verstrekt op basis van de kosteninschatting die verweerder heeft gemaakt en die hij aan klager heeft gestuurd in zijn e-mail d.d. 31 augustus 2012. Voorts stelt verweerder dat klager, toen hij zich tot zijn kantoor wendde nog een hoog inkomen had, zodat hij op dat moment niet in aanmerking kwam voor een toevoeging. Toen het verweerder bleek dat het inkomen van klager gedaald was, heeft verweerder klager in zijn e-mail d.d. 19 december 2012 erop gewezen dat hij wellicht in aanmerking zou komen voor een toevoeging maar dat verweerder niet bereid was de zaak te behandelen op basis van een toevoeging. Vervolgens heeft klager verweerder op 20 december 2012 bevestigd door te willen gaan op betalende basis waarmee klager afstand heeft gedaan van zijn recht op een toevoeging.

4.2    Naar aanleiding van het verwijt dat hij zich ontijdig heeft onttrokken stelt verweerder dat klager al twee maanden voor het moment dat hij zijn werkzaamheden heeft beëindigd op de hoogte was van het feit dat verweerder zijn werkzaamheden zou neerleggen indien de declaraties onbetaald zouden blijven. Verweerder stelt dat hij dit ook met zoveel woorden aan klager geschreven heeft in zijn e-mail d.d. 28 mei 2012. Verweerder stelt dat hij klager uiteindelijk op 13 juni 2012 heeft bericht dat hij zich zou gaan onttrekken en dat hij dit bij e-mail d.d. 18 juni 2012 heeft bevestigd aan klager. Verweerder betwist derhalve dat zijn onttrekking ontijdig is geweest.

4.3    Verweerder stelt dat hij zich grondig in de zaak heeft verdiept. Dat blijkt uit de correspondentie die klager heeft overgelegd en uit de inhoud van de dagvaarding. De dagvaarding is opgesteld in nauw overleg met klager. Verweerder heeft klager de dagvaarding een aantal keer in concept toegestuurd en heeft de opmerkingen van klager op de concepten steeds daarin verwerkt. Als klager van mening was dat niet de juiste producties zouden zijn overgelegd had klager dat destijds kunnen melden. Dat heeft klager niet gedaan.

4.4    Verweerder betwist dat hij bovenmatig heeft gedeclareerd. Van het door hem gedeclareerde bedrag staat nog ongeveer de helft (een bedrag van € 7.695,60) open. Het door hem gedeclareerde bedrag acht verweerder passend voor het opstellen van een complexe dagvaarding  waarbij een grote hoeveelheid stukken ter beschikking werd gesteld.

4.5    Verweerder stelt dat klager hem destijds niet heeft gevraagd om meer te stellen over de opinie van de heer Lakeman. Hij ziet ook niet in waarom dat nodig was.

4.6    De klachten die zijn verwoord in de klachtonderdelen g), h) en i) begrijpt verweerder niet. Het is verweerder niet duidelijk waarom klager deze verwijten aan zijn adres richt.

5    BEOORDELING

5.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

ad klachtonderdeel a)

5.2    Op grond van gedragsregel 24 heeft een advocaat de verplichting een (toekomstige) cliënt erop te wijzen dat deze mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. Deze verplichting geldt niet alleen bij het openen van een nieuwe zaak, maar ook bij voortzetting of heropening daarvan door een (opvolgend) advocaat. De zaak van klager is op het kantoor van verweerder ingenomen door mr. T. voormalig kantoorgenoot van verweerder. Verweerder heeft een e-mail d.d. 23 september 2015 van mr. T. in het geding gebracht waarin mr. T. heeft verklaard dat zij tijdens een intakegesprek altijd informeert of de betreffende cliënt in aanmerking denkt te komen voor een toevoeging. Uit het gespreksverslag dat zij heeft bekeken, blijkt dat zij destijds heeft aangegeven dat er een voorschotnota zou moeten worden verzonden aan klager. Mr. T. stelt in haar e-mail d.d. 23 september 2015 dat dit betekent dat klager destijds niet in aanmerking kwam voor een toevoeging.

5.3    Nu de zaak zeer kort voordat klager en verweerder contact met elkaar hadden door mr. T. was ingenomen voor het kantoor, is de raad van oordeel dat verweerder af mocht gaan op de informatie van mr. T. en ervan uit mocht gaan dat zij met klager de mogelijkheid van door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand had besproken. Klachtonderdeel a) is derhalve ongegrond.

    ad klachtonderdeel b)

5.4    In beginsel staat het een advocaat vrij om zijn werkzaamheden te beëindigen indien een cliënt zijn declaraties onbetaald laat. Indien een advocaat daartoe overgaat dient hij  zorgvuldig te werk te gaan en zijn beslissing zo tijdig kenbaar te maken en de cliënt te wijzen op de te nemen stappen, dat de cliënt daarvan geen procedurele schade ondervindt.

5.5    De raad wijst op de inhoud van de e-mails tussen verweerder en klager d.d. 28 mei 2013, 12 juni 2013 en 13 juni 2013 die zijn weergegeven in r.o. 2.19, 2.20 en 2.21 van deze beslissing. Verweerder heeft klager in zijn e-mail d.d. 13 juni 2013 uitdrukkelijk laten weten dat zijn kantoor ‘een cliënt niet zomaar laat vallen als het hem of haar financieel even niet zo goed gaat.’

5.6    Vijf dagen later, in zijn e-mail van 18 juni 2013 heeft verweerder klager vervolgens laten weten dat hij de zaak nog eens bekeken heeft en heeft besloten de werkzaamheden toch per direct neer te leggen en dat hij de rechtbank de volgende dag zou berichten dat hij zich aan de procedure onttrekt als advocaat.

5.7    Het voorgaande betekent dat verweerder zijn werkzaamheden heeft neergelegd, drie weken voor de mondelinge behandeling in een ingewikkelde procedure terwijl op 24 juni, dus 6 dagen na 18 juni, een conclusie van antwoord in reconventie door de rechtbank en door de wederpartij moest zijn ontvangen. Verweerder heeft gesteld dat hij klager in de periode vóór 18 juni 2013 vele malen mondeling heeft gewaarschuwd dat hij zijn werkzaamheden zou neerleggen indien betaling van de declaraties zou uitblijven. Dit wordt door klager betwist en is bovendien in strijd met de inhoud van de e-mail d.d. 13 juni 2013 van verweerder aan klager.

5.8    De raad is dan ook van oordeel dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van zijn handelwijze. Nadat de rechtbank het verzoek tot uitstel van de comparitie van partijen op 8 juli 2013 had afgewezen had verweerder klager niet zomaar aan zijn lot mogen overlaten. Klachtonderdeel b) is dan ook gegrond. 

ad klachtonderdeel c)

5.9    Het is de raad niet duidelijk wat klager met dit klachtonderdeel bedoelt. Klager heeft in zijn klachtbrief geschreven dat verweerder ‘niet de juiste procedures (heeft) overlegd waardoor de zaak kansloos werd’. De deken heeft in zijn instructiebrief klachtonderdeel c) omschreven als dat verweerder ‘niet de juiste procedure heeft gevolgd waardoor de zaak kansloos werd’.

5.10    Indien klager bedoeld heeft te klagen over het feit dat verweerder de verkeerde gerechtelijke procedure aanhangig heeft gemaakt, dan geldt dat het niet aan de raad is daarover te oordelen. Uit het vonnis van de rechtbank d.d. 18 september 2013 kan niet worden afgeleid dat de procedure die aanhangig is gemaakt onjuist was. Klager heeft hoger beroep ingesteld en het gerechtshof heeft nog geen uitspraak gedaan.

5.11    Voor zover klager bedoeld heeft te klagen over het feit dat verweerder de verkeerde producties in het geding heeft gebracht, overweegt de raad dat dat aspect aan de orde zal  komen bij klachtonderdeel d).

5.12    Klachtonderdeel c) is derhalve ongegrond.

    ad klachtonderdeel d) en f)

5.13    Deze klachtonderdelen hebben betrekking op de kwaliteit van dienstverlening en komen in aanmerking voor gezamenlijke behandeling. De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van een klacht over de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes -zoals over procesrisico en kostenrisico- waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.14    Klager stelt dat centraal in de procedure stond de stelling dat zijn ex-echtgenote haar optierechten had moeten uitoefenen vóór het moment dat zij ontslag nam. De rapporten van de heer Lakeman waren daarbij van essentieel belang, nu daaruit bleek dat de rapportage van Deloitte, waarop het gerechtshof zijn oordeel in het arrest van 19 april 2012 had gestoeld, onjuist was. Het gerechtshof had immers geoordeeld dat, omdat de opties op het moment van ontslagname door de ex-echtgenote van klager geen waarde meer hadden, op het moment van beëindiging van het dienstverband, er geen sprake kon zijn van benadeling van de gemeenschap op grond van art. 1:164 BW doordat de ex-echtgenote haar rechten had prijsgegeven. Uit het eerste rapport van Lakeman bleek dat in het rapport van Deloitte de waarde van de opties onjuist was berekend. Uit het tweede rapport van Lakeman bleek dat de waarde van de opties op de aandelen € 8 per aandeel bedroeg.

5.15    De raad stelt vast dat in de door verweerder opgestelde dagvaarding uitdrukkelijk verweer is gevoerd tegen de redenering van het gerechtshof in het arrest d.d. 19 april 2012. Voorts blijkt uit de dagvaarding dat als productie 5 daarbij het rapport van de heer Lakeman in het geding is gebracht. In de dagvaarding wordt in de tekst onder randnummer  31 tot en met 36 ingegaan op de betwisting van het oordeel van het hof dat de opties op het moment van ontslagname door de ex-echtgenote van klager geen waarde meer hadden op het moment van beëindiging van het dienstverband.

5.16    De raad heeft niet kunnen vaststellen dat de werkzaamheden van verweerder, die voornamelijk bestaan hebben uit het opstellen van de dagvaarding d.d. 27 december 2012, beneden de norm van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden, zijn geweest. Het feit dat de rechtbank in zijn vonnis d.d. 13 september 2013 heeft overwogen dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de optierechten vóór de ontslagname door de vrouw nog een waarde hadden en konden worden verzilverd kan niet het tegendeel met zich meebrengen.

5.17    Het enkele feit dat ter zitting niet is komen vast te staan dat verweerder zowel het eerste als het tweede rapport van de heer Lakeman in het geding heeft gebracht brengt niet met zich mee dat vast is komen te staan dat verweerder zodanig onjuiste en / of onvolledige producties in het geding heeft gebracht dat hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.18    Het feit dat verweerder geen conclusie van antwoord in reconventie heeft genomen is een aspect dat reeds bij de beoordeling van klachtonderdeel b) aan de orde is geweest.

5.19    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de klachtonderdelen d) en f) ongegrond zijn.

ad klachtonderdeel e)

5.20    Met klachtonderdeel e) verwijt klager verweerder excessief te hebben gedeclareerd. Volgens vaste jurisprudentie heeft de tuchtrechter niet de bevoegdheid om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dient een andere weg te worden bewandeld zoals de civiele of de geschillenprocedure. Wel beoordeelt de tuchtrechter of er sprake is van excessief declareren.

5.21    Het is de raad niet gebleken dat sprake is geweest van excessief declareren. Ook klachtonderdeel e) is derhalve ongegrond.

    ad klachtonderdeel g), h) en i)

5.22    De klachtonderdelen g), h) en i) zullen gezamenlijk worden behandeld. De raad overweegt dat op geen enkele wijze is gebleken dat de door klager geschetste omstandigheden (dat klagers mogelijkheid om weer in Nederland te kunnen werken en in Nederland een eigen woonruimte te kunnen kopen of huren is vertraagd, dat klagers kinderen geen contact met hem meer willen hebben), als deze al aanwezig zouden zijn, het gevolg zijn van de handelwijze van verweerder.

5.23    Ook deze klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Nu klager nog niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld voor het zich ontijdig onttrekken aan een procedure is de raad van oordeel dat de maatregel van een enkele waarschuwing passend en geboden is.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel b) gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel a), c), d), e), f), g), h) en i) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van een enkele waarschuwing op.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.T. Bolt, J.H. Brouwer, K.F. Leenhouts en P.P. Verdoorn, leden en bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 december 2015.

griffier    voorzitter