Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-10-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2015:272

Zaaknummer

15-347

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat in hoedanigheid van deken wordt door de voorzitter als kennelijk ongegrond afgewezen.

Uitspraak

Beslissing van 6 oktober 2015

in de zaak 15-347

naar aanleiding van de klacht van:

de heer [naam]

[adres]

klager

tegen

mr. [naam]

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 7 september 2015 met kenmerk [x], door de raad ontvangen op 8 september 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken (bijlagen 1 tot en met 6).

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Bij brief van 31 december 2013 heeft verweerder aan klager onder meer bericht:

“(…) Ten aanzien van uw verzoek om aanwijzing van een advocaat bericht ik u als volgt. Er is inmiddels contact geweest met mr. T over de cassatieprocedure. Daaruit is gebleken dat mr. T zich heeft gesteld als uw advocaat en dat tot op heden nog geen aanzegging is ontvangen van de Hoge Raad inzake het aanvullen van de cassatiegronden. Zodra dit bericht wordt ontvangen heeft u nog gedurende 60 dagen de tijd om een cassatieadvocaat te vinden voor uw zaak. U heeft op 13 december jl. laten weten dat u geen vertrouwen meer had in de belangenbehartiging door mr. T. Dat kwam voort uit het feit dat mr. T zou hebben geweigerd u rechtsbescherming te bieden terwijl uw situatie levensbedreigend zou zijn. Om die reden heeft u de samenwerking met mr. T verbroken. U heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit mij is gebleken dat niet van u gevergd kon worden de cassatieprocedure door mr. T. te laten behandelen. (…)

Nu er geen sprake is van een situatie waarbij u geen advocaat bereid hebt gevonden de cassatieprocedure voor u te behandelen, wijs ik uw verzoek om aanwijzing van een advocaat op grond van artikel 13 Advocatenwet af. (…)”

1.3    Klager heeft zijn verzet d.d. 6 januari 2014, aangetekend tegen de onder 1.2 genoemde beslissing van verweerder, op 23 januari 2014 ingetrokken, nadat hij een andere advocaat bereid had gevonden namens hem cassatie in te stellen.

1.4    Klager heeft op 6 januari 2014 een klacht ingediend tegen zijn voormalige advocaat, mr. T. Verweerder heeft deze klacht in behandeling genomen en onderzocht. Op 26 juni 2014 heeft de voorzitter van de raad van discipline in het ressort Den Haag deze klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Daartegen heeft klager op 1 juli 2014 verzet aangetekend. De stand van zaken in die procedure is onbekend.

1.5    Bij brief van 19 mei 2014 heeft klager opnieuw op grond van artikel 13 Advocatenwet (Aw) een verzoek bij verweerder ingediend tot aanwijzing van een advocaat. Verweerder heeft dit verzoek bij brief van 28 mei 2014 afgewezen. Klager heeft daarop bij brief van 28 mei 2014 zijn beklag gedaan bij het hof van discipline. Tijdens de behandeling ter zitting op 8 september 2014 bij het hof van discipline heeft verweerder toegezegd alsnog een advocaat aan te wijzen.

1.6    Verweerder heeft vervolgens bij brief van 11 september 2014 mr. S aangewezen en wel om voor klager te onderzoeken of het zinvol was om naar aanleiding van de conclusie van de Procureur Generaal van 16 september 2014 een zogenaamde ‘Borgersbrief’ bij de Hoge Raad in te dienen en indien zijn conclusie bevestigend luidde, die brief voor klager in te dienen. Op 22 september 2014 heeft klager in bijzijn van mr. S. een verklaring ondertekend dat hij afzag van het opstellen van een reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal en is door mr. S. geen ‘Borgersbrief‘ opgesteld.

1.7    Klager heeft bij brieven van 28 oktober 2014 en 8 november 2014 een klacht ingediend tegen mr. S. Verweerder heeft deze klachtbrieven in behandeling genomen en onderzocht. Bij brief van 29 januari 2015 heeft verweerder aan klager bericht dat naar zijn voorlopige oordeel de klachten van klager tegen mr. S ongegrond waren.

1.8    Op 26 november 2014 heeft klager bij verweerder opnieuw op grond van artikel 13 Aw een verzoek tot aanwijzing van een advocaat gedaan voor het opstellen en het indienen van een verzoekschrift bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Bij brief van 29 januari 2015 heeft verweerder dat verzoek afgewezen op de grond dat voor het opstellen van een verzoekschrift bij het Europese Hof geen vertegenwoordiging van een advocaat is voorgeschreven.

1.9    Bij twee brieven, allebei gedateerd 10 februari 2015, heeft klager zich bij verweerder beklaagd over zijn werkzaamheden in zijn hoedanigheid van deken. De griffier van de raad van discipline in het ressort Den Haag heeft deze klachtbrieven doorgeleid aan de griffier van het hof van discipline. In twee voorzittersbeslissingen, beiden gedateerd 17 februari 2015, heeft het hof van discipline de klachten voor verder onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten Midden-Nederland.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Aw doordat hij:

a)    een ambtsmisdrijf heeft verzwegen, gepleegd door officier van justitie mr. [naam];

b)    diverse advocaten heeft gedekt, die ten onrechte hebben geweigerd, dan wel hebben nagelaten, om van het ambtsmisdrijf van voornoemde mr. [naam] melding te maken in schrifturen die namens klager aan de Hoge Raad werden voorgelegd. Hierbij was sprake van een complot tussen verweerder en de voormalige advocaten van klager.

c)    heeft geweigerd een advocaat aan te wijzen voor het indienen van een ‘Borgersbrief’;

d)    heeft geweigerd een advocaat aan te wijzen voor het opstellen en indienen van een verzoekschrift bij en voor het voeren van een procedure voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens

e)    heeft geweigerd hoor en wederhoor toe te passen in de door verweerder onderzochte klachtzaken tegen de twee voormalige advocaten van klager, de msr. T en S.;

f)    klager geestelijk en psychisch heeft mishandeld.

3    VERWEER

3.1    Verweerder betwist dat hij bij het uitoefenen van zijn functie als deken tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hij ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan het verzwijgen van enig ambtsmisdrijf. Van een complot  met de mrs. T of S. tegen klager is geen enkele sprake. Voorts betwist verweerder dat hij heeft geweigerd om de verschillende verzoeken van klager tot aanwijzing van een advocaat in behandeling te nemen. Verweerder heeft de verschillende verzoeken van klager op correcte wijze getoetst aan artikel 13 Aw. Het stond klager vrij om tegen een afwijzende beslissing van verweerder beklag te doen bij het hof van discipline. Voorts voert verweerder aan dat hij in alle zaken heeft gehandeld volgens de leidraad dekenale klachtbehandeling. In de beide klachtzaken tegen de mrs. T. en S. is door verweerder het beginsel van hoor en wederhoor toegepast. Ook in die klachtzaken kon klager de standpunten van verweerder ter beoordeling voorleggen aan de raad van discipline. Klager heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. De onderhavige procedure is dan ook niet bedoeld om een onderzoek in te stellen naar de juistheid van het oordeel van verweerder in de verschillende klachtzaken. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten is dan ook geen sprake, aldus verweerder.

4    BEOORDELING

4.1    Op de klacht kan, met toepassing van artikel 46j Aw, door de voorzitter worden beslist.

4.2    Uitgangspunt volgens vaste jurisprudentie van het hof van discipline is dat het advocatentuchtrecht blijft gelden ook voor een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt. Indien hij zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt (dan wel misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Naar die maatstaf dient het optreden van verweerder te worden beoordeeld.

4.3    De voorzitter constateert dat de klachten betrekking hebben op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement  Den Haag. Slechts indien verweerder zich bij de vervulling van die functie zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad, kan hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De voorzitter zal het handelen van verweerder aan de hand van deze maatstaf toetsen.

Klachtonderdelen a, b en f

4.4    Deze klachtonderdelen zijn kennelijk ongegrond nu klager zijn stellingen, tegenover de betwisting door verweerder van de juistheid ervan, onvoldoende deugdelijk feitelijk heeft onderbouwd. 

klachtonderdeel c

4.5    Blijkens het klachtdossier heeft verweerder, na zijn toezegging op de zitting bij het hof van discipline op 8 september 2014, alsnog bij brief van 11 september 2014 mr. S aangewezen als advocaat van klager met het expliciete verzoek aan mr. S. om  te onderzoeken of het zinvol was om namens klager een ‘Borgersbrief’ bij de Hoge Raad in te dienen en, indien dat het geval was, die ‘Borgersbrief’ namens klager in te dienen. Klager heeft op 22 september 2014 een verklaring van mr. S ondertekend waarin hij afzag van het opstellen van een reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal. Als gevolg daarvan heeft mr. S geen ‘Borgersbrief’ opgesteld en zijn diens werkzaamheden voor klager geëindigd. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder op deze wijze in zijn hoedanigheid van deken gehandeld als een behoorlijk advocaat betaamt, zodat hem op dit klachtonderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.  Dat klager achteraf niet tevreden is met de gang van zaken van mr. S. doet daar niet aan af. Dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel d

4.6    De voorzitter volgt klager niet in zijn verwijt dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om op grond van artikel 13 Aw een advocaat aan te wijzen voor het indienen van een verzoekschrift voor een procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Alhoewel verweerder tamelijk laat, pas twee maanden na het verzoek van klager tot aanwijzing van een advocaat, schriftelijk heeft gereageerd, is die omstandigheid alleen onvoldoende om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken nu daardoor het vertrouwen in de advocatuur niet is ondermijnd. Verweerder heeft met inachtneming van het bepaalde in artikel 13 Aw in zijn brief van 29 januari 2015 aan klager gemotiveerd uiteengezet waarom hij het verzoek wegens gegronde redenen afwees. Indien klager het toen inhoudelijk met die beslissing niet eens was, had het op zijn weg gelegen om daarvan zijn beklag te doen bij het hof van discipline. Deze tuchtrechtelijke procedure is daarvoor niet de aangewezen weg. Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat ten aanzien van dit klachtonderdeel niet is gebleken van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten door verweerder en acht dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel e

4.7    Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder blijkens het klachtdossier zijn taken als deken in de twee klachtzaken van klager jegens de mrs. T en S behoorlijk en met inachtneming van de dekenale leidraad klachtbehandeling uitgevoerd, waarbij hij het beginsel van hoor en wederhoor in acht heeft genomen. Nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit moet volgen dat verweerder zijn taken als deken anderszins heeft verwaarloosd dan wel zich schuldig heeft gemaakt aan gedrag dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, oordeelt de voorzitter ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

slotsom

4.8    De slotsom is dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Voor een tuchtrechtelijk verwijt is daarom geen plaats. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht in al haar onderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren

BESLISSING

wijst de klacht af.

Aldus gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 6 oktober 2015.

griffier    voorzitter