Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-06-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:122

Zaaknummer

16-220/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. De klacht houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich schuldig heeft gemaakt aan intimideren, provoceren, dwalen, onthouden van tijdig informatie verschaffen, ondermijnen van hoger beroep, uitbuiten en extra duperen. Dat verweerder op enigerlei wijze tuchtrechtelijk laakbaar jegens klager heeft gehandeld is de voorzitter niet gebleken. Uit de stukken is evenmin gebleken dat verweerder niet heeft voldaan aan de professionele standaard. De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 16 juni 2016

in de zaak 16-220/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 29 februari 2016 met kenmerk R 2016/20 ml, door de raad ontvangen op 1 maart 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de door klager op 28 april 2016 aan de raad overgelegde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerder heeft klager sinds mei 2014 bijgestaan in een WAO-zaak in hoger beroep en heeft namens hem een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

1.2 Bij e-mail van 5 november 2014 heeft verweerder klager, op diens verzoek, het aanvullend beroepschrift toegestuurd. Klager heeft daar bij e-mail van

7 november 2014 op gereageerd.

1.3 Verweerder heeft klager bij e-mail van 7 november 2014 een aangepast concept toegestuurd, waarop klager bij e-mail van 8 november 2014 heeft gereageerd.

1.4 Verweerder heeft klager bij e-mail van 9 november 2014 verzocht telefonisch contact met hem op te nemen omdat een aantal opmerkingen van klager naar de mening van verweerder niet terecht c.q. juist was.

1.5 Op 12 november 2014 heeft klager verweerder per e-mail verzocht om een aantal getuigen te laten oproepen. Dit betroffen personen die werkzaam waren bij het UWV.

1.6 Bij e-mail van 13 november 2014 heeft verweerder klager een concept toegezonden.

1.7 Bij e-mail van 14 maart 2015 heeft klager het onder 1.5 genoemde verzoek herhaald.

1.8 Op 27 maart 2015 heeft een zitting plaatsgevonden bij de Centrale Raad van Beroep, in aanwezigheid van verweerder. Op deze zitting werden zowel het verzoek om een voorlopige voorziening als de WAO-zaak behandeld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 april 2015 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening en op 8 mei 2015 in de WAO-zaak.

1.9 Bij brief van 11 juni 2015 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.10 Verweerder heeft zich bij brief van 6 juli 2015 tegen de klacht verweerd.

1.11 Op 17 september 2015 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op het Bureau van de Orde van Advocaten te Rotterdam. Bij dit gesprek waren de Deken, een stafmedewerkster, klager en verweerder aanwezig.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich schuldig heeft gemaakt aan intimideren, provoceren, dwalen, onthouden van tijdig informatie verschaffen, ondermijnen van hoger beroep, uitbuiten en extra duperen.

2.2 Ter toelichting op zijn klacht heeft klager aangevoerd dat verweerder pas in november 2014 aanvullende grieven heeft ingediend, terwijl klager hem al eerder in kennis had gesteld van zijn benarde situatie en de van belang zijnde stukken. Verweerder heeft voorts niet inhoudelijk gereageerd op berichten van klager. In het hoger beroepschrift stonden onjuiste stellingen en verweerder heeft klager niet in kennis gesteld van de aanvullende grieven.

Reeds in november 2014 zou verweerder een verzoek om een voorlopige voorziening indienen vanwege de benarde situatie waarin klager zich bevond. Achteraf  bleek echter dat het verzoek niet was ingediend. Klager ontving in februari 2015 een concept van het verzoekschrift. Verweerder heeft vervolgens nagelaten de onjuistheden in het concept aan te passen. Voorts heeft verweerder geen gevolg geven aan het verzoek van klager om een aantal getuigen op te roepen. Ook heeft hij geweigerd klager tijdig het originele verzoekschrift voorlopige voorziening dan wel een kopie daarvan toe te sturen. Dit gold eveneens voor de aanvullende grieven en pleitnotities. Bovendien weigerde verweerder om klager na de zitting van 27 maart 2015 te informeren over de zitting en de uitspraakdatum.

3 VERWEER

3.1 Verweerder betwist dat sprake is geweest van intimideren, provoceren, dwalen, onthouden van tijdig informatie verschaffen, ondermijnen van hoger beroep, uitbuiten en extra duperen. Hij kan deze verwijten niet plaatsen.

3.2 Verweerder heeft klager steeds concepten toegezonden, die door hem iedere keer zijn becommentarieerd en zo nodig ook aangepast. Datzelfde geldt voor de namens klager gevraagde voorlopige voorziening.

3.3 Na de zitting van 27 maart 2015 bij de Centrale Raad van Beroep, waarbij klager verstek liet gaan, kon verweerder klager niet meer telefonisch bereiken. Klager liet telkens per e-mail weten dat hij niet in staat was om verweerder te woord te staan. Verweerder heeft klager vervolgens te kennen gegeven dat hij nog twee openstaande facturen diende te voldoen.

3.4 Na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in de bodemprocedure heeft klager contact met verweerder opgenomen, met de vraag of hij zijn dossier de volgende dag kon komen ophalen. Verweerder heeft klager laten weten daarmee niet akkoord te gaan, aangezien hij twee facturen onbetaald had gelaten. Vervolgens heeft hij met klager afgesproken dat klager de facturen in maandelijkse termijnen zou voldoen. Klager zegde dat toe, en gelet op die toezegging heeft verweerder de betreffende dossiers op 23 juni 2015 aan klager meegegeven. Vervolgens heeft klager zich opnieuw tot de deken gewend omdat hij niet alle originele stukken (retour) zou hebben ontvangen. Indien klager daarmee zou doelen op de originele ingediende stukken in hoger beroep, is dat volgens verweerder juist, aangezien die stukken in het bezit zijn van de Centrale Raad van Beroep en deze na afloop van een zaak niet worden geretourneerd aan de belanghebbende. Indien klager zou doelen op een bijlage in het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening, gaat het daarbij om een beroepschrift van klager zelf in de (hoger beroep) bodemprocedure. Dat beroepschrift heeft klager in de bodemprocedure van verweerder retour ontvangen.

3.5 Met betrekking tot het verzoek van klager om UWV medewerkers als getuigen op te roepen, stelt verweerder dat hij – zoals hij kennelijk onweersproken tijdens het bemiddelingsgesprek bij de Deken naar voren heeft gebracht –  klager reeds in november 2014 heeft laten weten dat het horen van de door klager verzochte getuigen naar zijn mening niets zou bijdragen aan de zaak van klager, en hij er daarom van heeft afgezien het getuigenverzoek te doen.

4 BEOORDELING

4.1 Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2 Klager en verweerder hebben ten aanzien van het verwijt dat ziet op het niet oproepen van de door klager gewenste getuigen een verschillend standpunt.

4.3 De voorzitter verstaat het verweer aldus, dat verweerder het verzoek procedureel niet opportuun achtte, dit aan klager heeft bericht, en het ook niet heeft opgenomen in het concept processtuk dat aan klager is gezonden op 13 november 2014. Gesteld noch gebleken is, dat klager tegen dat concept en het ontbreken van een getuigenverzoek daarin, heeft geprotesteerd.

4.4 Klager kwam maanden later kennelijk op zijn eerdere instemming terug, door nu vlak voor de inhoudelijke behandeling in maart 2015 zijn eerdere verzoek te herhalen, waarmee het nieuwe verzoek bovendien als ‘ontijdig’ kon gelden.  

4.5 Naar het oordeel van de voorzitter is het in de omstandigheden van het geval, mede gelet op het hiervoor onder 3.5 en 4.1 en 4.3 overwogene, niet onbegrijpelijk dat verweerder het (herhaalde) getuigenverzoek van klager heeft gepasseerd.

4.6 Niet gebleken is, dat klager hierdoor enig nadeel heeft geleden. Dit onderdeel van de klacht is mitsdien ongegrond.

4.7 Voor de stelling van klager dat verweerder hem onvoldoende zou hebben geïnformeerd over de stand van zaken, ziet de voorzitter in het dossier geen aanknopingspunten. Nu deze stelling bovendien gemotiveerd door verweerder is betwist, dient dit onderdeel van de klacht eveneens ongegrond te worden verklaard.

4.8 Ten aanzien van het verwijt dat hij pas in februari 2015 een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend, heeft verweerder aangevoerd dat hij eerst getracht heeft om de ‘bodemzaak’ versneld te laten behandelen. Toen dit niet lukte, heeft verweerder ervoor gekozen om het verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen. Niet is gebleken dat klager door dit handelen van verweerder in zijn belangen is geschaad. 

4.9 Dat verweerder op enigerlei wijze tuchtrechtelijk laakbaar jegens klager heeft gehandeld is de voorzitter niet gebleken. Uit de stukken is evenmin gebleken dat verweerder niet heeft voldaan aan de onder 4.1 geschetste professionele standaard. 

4.10 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 16 juni 2016.

 

 

Griffier  Voorzitter