Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-05-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:121

Zaaknummer

16-289/DH/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klager verwijt verweerster dat: a) zij geen of onvoldoende stukken heeft ingediend in de WIA-zaak; b) klager in de WIA-zaak geen stukken of afschriften daarvan heeft ontvangen; c)  zij klager niet heeft teruggebeld; d) het klager onduidelijk is wat verweerster heeft gedaan voor de in totaal ruim € 900,- aan eigen bijdragen die klager heeft moeten betalen; e) zij klager niet heeft voorbereid op de zitting; f) zij een termijn heeft laten verlopen. Klachtonderdelen a, b e en f zijn kennelijk ongegrond aangezien klager tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerster onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, zodat het gestelde niet aannemelijk is geworden. Klachtonderdeel c is eveneens kennelijk ongegrond nu niet gesteld of gebleken is dat uit het niet terugbellen schade of nadeel voor klager is ontstaan. Klachtonderdeel d is eveneens kennelijk ongegrond, aangezien uit de stukken blijkt dat klager tijdens een gesprek met de klachtenfunctionaris heeft medegedeeld dat hij geen vragen meer had over de eigen bijdragen.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 24 mei 2016

in de zaak 16-289/DH/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 17 maart 2016 met kenmerk 4015-0708, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerster heeft klager bijgestaan in twee zaken. Eén zaak betrof het bezwaar en beroep tegen een beslissing tot afwijzing van een WIA-aanvraag. De tweede zaak betrof een kwestie met betrekking tot pensioenafdrachten door de voormalige werkgever van klager.

1.2 Bij brief van 17 juni 2015 heeft verweerster klager het volgende bericht:

“Bijgaand stuur ik u de uitspraak van de rechtbank in de WIA-zaak. Ook dit beroep is ongegrond verklaard. Het is mogelijk om hoger beroep aan te tekenen tot 20 juli 2015. Omdat ik zelf denk dat hoger beroep geen kans van slagen heeft, adviseer ik u om zich hierbij neer te leggen. Mocht u wel in hoger beroep willen, dan zult u daarvoor een andere advocaat moeten zoeken. (…) Dat betekent dat alle zaken voor u nu zijn afgerond. Ik zal uw dossier dan ook sluiten.”

1.3 Klager heeft op 8 oktober 2015 het dekenspreekuur van de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten bezocht en daar zijn klacht jegens verweerster kenbaar gemaakt. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt.

1.4 De klacht is bij de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerster besproken op 25 november 2015. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid. De klachtenfunctionaris heeft klager bij brief van 11 december 2015 onder meer het volgende bericht: 

“U bent op woensdag 25 november j.l. op mijn kantoor geweest om de klacht, die u tegen [verweerster] heeft ingediend te bespreken. U vindt het jammer dat [verweerster] u niet heeft teruggebeld, nadat u aan de telefoniste had gevraagd om teruggebeld te worden. [Verweerster] biedt hiervoor haar excuses aan. (…) U had volgens de Orde van Advocaten nog vragen over de eigen bijdragen. [Verweerster] heeft u hierover in haar brief nader geïnformeerd. U vertelde mij dat u over de eigen bijdragen geen vragen meer heeft. (…)”

1.5 Op 23 december 2015 heeft een tweede gesprek tussen klager en de klachtenfunctionaris plaatsgevonden. Ook dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.

1.6 Klager heeft zijn klacht aangevuld bij brief van 9 februari 2016. In deze brief heeft hij tevens laten weten zijn klacht te handhaven. 

1.7 De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam heeft het Hof van Discipline op 18 maart 2016 verzocht de klacht van klager tegen verweerster op grond van artikel 46a lid 3 Advocatenwet voor behandeling naar een andere raad te verwijzen.

1.8 Bij beslissing van 22 maart 2016 heeft het Hof van Discipline de klachtzaak verwezen naar de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, die de verwijzingsbeslissing d.d. 22 maart 2016 alsmede de onderliggende stukken op 25 maart 2016 heeft ontvangen.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerster geen of onvoldoende stukken heeft ingediend in de WIA-zaak;

b) klager in de WIA-zaak geen stukken of afschriften daarvan heeft ontvangen; het betreft hier stukken die verweerster wel aan de rechtbank zou hebben gezonden maar niet aan klager;

c) verweerster klager niet heeft teruggebeld in verband met de door klager verzochte betalingsregeling van de eigen bijdrage van € 129,- in de pensioenafdracht-zaak;

d) het klager onduidelijk is wat verweerster heeft gedaan voor de in totaal ruim € 900,- aan eigen bijdragen die klager heeft moeten betalen;

e) verweerster klager niet heeft voorbereid op de zitting;

f) verweerster een termijn heeft laten verlopen.

3 VERWEER

3.1 Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer hierna waar nodig zal worden ingegaan.

4 BEOORDELING

4.1 Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdelen a, b, e en f)

4.2 Gelet op de stukken is de voorzitter van oordeel dat klager ten aanzien van deze klachtonderdelen, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerster, onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, zodat het gestelde niet aannemelijk is geworden.

4.3 Deze klachtonderdelen zijn dan ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.4 Ten aanzien van het verwijt dat verweerster klager niet heeft teruggebeld, overweegt de voorzitter als volgt. Uit de brief van 11 december 2015 van de klachtenfunctionaris aan klager volgt dat verweerster heeft erkend dat zij klager niet heeft teruggebeld en dat zij daarvoor haar excuses heeft aangeboden. Nu niet gesteld of gebleken is dat uit het niet terugbellen schade of nadeel voor klager is ontstaan, is ook dit klachtonderdeel thans ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.5 Ten aanzien van het verwijt dat onduidelijk is wat verweerster heeft gedaan voor het bedrag van € 900,- aan eigen bijdragen, overweegt de voorzitter dat uit de stukken volgt dat verweerster dit genoegzaam heeft toegelicht. Voorts blijkt uit de brief van 11 december 2015, zoals weergegeven bij randnummer 1.3, dat klager tijdens het gesprek van 25 november 2015 met de klachtenfunctionaris heeft medegedeeld dat hij geen vragen meer had over de eigen bijdragen. Derhalve is dit klachtonderdeel kennelijk niet meer aan de orde.

4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 24 mei 2016.

 

Griffier  Voorzitter