Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-06-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:118

Zaaknummer

16-350/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht betreft het verwijt dat: a) verweerder zonder klager daarvan op de hoogte te stellen, contact heeft opgenomen met de advocaat die klager in hoger beroep heeft bijgestaan; b) de hoogte van de factuur niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden; c) verweerder heeft geweigerd de factuur op naam te stellen van B.V. X. Ten aanzien van klachtonderdeel a blijkt niet dat klager verweerder op enigerlei wijze te kennen heeft gegeven het niet op prijs te stellen indien verweerder met deze advocaat contact zou opnemen. Derhalve valt niet in te zien op welke wijze het onder dit klachtonderdeel bedoelde handelen van verweerder klachtwaardig zou zijn. Met betrekking tot klachtonderdeel b overweegt de voorzitter dat declaratiegeschillen in het algemeen niet tot de bevoegdheid van de tuchtrechter behoren, tenzij blijkt van excessief declareren. Klagers hebben niet, althans onvoldoende onderbouwd dat er sprake was van excessief declareren. De voorzitter heeft ook overigens niet kunnen vaststellen dat sprake is geweest van excessief declareren. Ten aanzien van klachtonderdeel c overweegt de voorzitter dat, anders dan klagers stellen, uit de stukken in het dossier niet blijkt dat verweerder heeft geweigerd de factuur op naam van B.V. X te stellen. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 3 juni 2016

in de zaak 16-350/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster 1

klaagster 2

klager 3

tegen:

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de deken) van 31 maart 2016 met kenmerk K321 2015 dk/jvo, door de raad ontvangen op 1 april 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan:

1.1 Op 20 oktober 2015 heeft klager 3 verweerder benaderd met het verzoek hem bij te staan in een fiscale cassatieprocedure. De termijn voor het instellen van cassatie zou op 29 oktober 2015 verstrijken.

1.2 Klager 3 heeft verweerder bij e-mail van 20 oktober 2015 bericht dat de facturen konden worden geadresseerd aan een bepaalde Limited.

1.3 Bij e-mail van 20 oktober 2015 heeft verweerder klager 3 als volgt bericht:

“(…) Ik verzoek u (telefonisch) een voorschot voor griffierechten en honorarium van € 6.500 (5.000 voorschot+1.500 BTW) te storten op de rekening van [advocatenkantoor verweerder] (…). Ik zal u daarvoor dan later een voorschotnota toezenden. (…)”

1.4 Op 21 oktober 2015 ontving verweerder van klager 3 acht uitspraken waartegen cassatieberoep zou moeten worden ingesteld.

1.5 Verweerder heeft op 22 oktober 2015 van B.V. X een voorschotbetaling van in totaal € 6.050 ontvangen.

1.6 Op 27 oktober 2015 heeft  verweerder tegen de acht uitspraken pro-forma beroep in cassatie ingesteld.

1.7 Op 4 november 2015 heeft tussen klager 3 en verweerder een bespreking op het kantoor van verweerder plaatsgevonden.

1.8 Bij e-mail van 6 november 2015 heeft verweerder de vorige advocaat van klager 3 verzocht om gebruik te mogen maken van zijn dossier(s) en hem een aantal specifieke vragen gesteld, onder andere met betrekking tot een zitting van 21 november 2013 waarbij de vorige advocaat van klager 3 wel aanwezig was, maar klager 3 niet. 

1.9 De vorige advocaat van klager 3 heeft op dat bericht bij e-mail van 6 november 2015 als volgt gereageerd:

“Een vluchtige kennisneming van uw email leidt mij tot de conclusie dat cliënt u exact kan informeren over de al dan niet aanwezigheid bij de terechtzittingen (…) Tenslotte heeft cliënt ook de beschikking over alle stukken.”

1.10 Verweerder heeft klager 3 bij e-mail van 6 november 2015 als volgt bericht:

“U hebt inmiddels gezien dat ik [vorige advocaat klager 3] een aantal vragen stelde en heb gevraagd om het dossier te helpen completeren. (…)

U vroeg mij zojuist een declaratie/tussentijdse afrekening en daar zal ik z.s.m. voor zorgdragen. Ik begrijp dat ik de factuur moet zenden aan de B.V. die ook het voorschot betaalde. (…)”

1.11 Daarna heeft verweerder klager 3 bij e-mail van 6 november 2015 het volgende bericht:

“Ik heb een opdracht gekregen van [de Limited] (…). Deze vennootschap is geen partij bij mijn werkzaamheden. De waarborgsom is voldaan door [B.V. X] (…). Deze vennootschap is wel partij (ofschoon ik geen nadere gegevens heb). Kan ik ervan uitgaan dat [B.V. X.] namens [de Limited] heeft betaald? Ik ontvang graag een duidelijke instructie, ook voor de vervolgnota.”

1.12 Klager 3 heeft niet op dit bericht gereageerd.

1.13 Verweerder heeft zijn factuur d.d. 9 november 2015 (€ 6.050,- inclusief BTW) op naam gesteld van de Limited.

1.14 Klager heeft verweerder op 9 november 2015 telefonisch zijn ongenoegen kenbaar gemaakt inzake het feit dat verweerder contact had opgenomen met de vorige advocaat van klager, en zijn opdracht aan verweerder met onmiddellijke ingang beëindigd.

1.15 Op 11 november 2015 heeft verweerder klager 3 onder meer als volgt bericht:

“(…) Als u de financiële afwikkeling op een andere wijze wenst, dan zal ik u ter wille zijn maar dan wil ik een nadere duidelijke en schriftelijke instructie, met daarbij een officiële ID (EU rijbewijs of paspoort) van de betrokken bevoegde personen (…)”

1.16 Bij brief van 21 december 2015 heeft klager 3, mede namens klaagster 1 en klaagster 2, bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet omdat:

a) hij, zonder klager 3 daarvan op de hoogte te stellen, contact heeft opgenomen met de advocaat die klager 3 in hoger beroep heeft bijgestaan;

b) de hoogte van de factuur niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden;

c) hij heeft geweigerd de factuur op naam te stellen van B.V. X.

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in alle opzichten correct en zorgvuldig heeft gehandeld, dat hij de belangen van de cliënt altijd voor ogen heeft gehouden en dat hij zich op alle momenten oplossingsgericht heeft opgesteld. Het is klager 3 zelf geweest die verweerder telkens onvolledig en onjuist heeft geïnformeerd. De klacht is (kennelijk) ongegrond en dient te worden afgewezen. 

Ad klachtonderdeel a)

3.2 Verweerder wijst dit klachtonderdeel van de hand. Hij heeft zich niet ongepast opgesteld en zijn verzoeken aan de vorige advocaat van klager 3 waren minnelijk, begrijpelijk en om verschillende redenen noodzakelijk. Het was verweerder niet bekend dat hij met zijn verzoeken aan de vorige advocaat van klager 3 een gevoelig punt zou raken.

Ad klachtonderdelen b en c)

3.3 Ook dit klachtonderdeel wijst verweerder van de hand. Hij heeft volgens schriftelijke instructie van klager 3 gehandeld. Op zijn herhaalde verzoeken van 6 november 2015 en 11 november 2015 om nadere en duidelijke instructie, heeft klager 3 niet gereageerd. Daarom heeft verweerder de gespecificeerde (slot)declaratie tenaamgesteld zoals aanvankelijk door klager 3 aangegeven. De declaratie en begroting van de zaak kunnen voorts onmogelijk als onredelijk worden bestempeld.

3.4 Voor het overige zal op het verweer hierna waar nodig worden ingaan.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1 Uit de overgelegde stukken volgt dat verweerder via een e-mail contact heeft opgenomen met de vorige advocaat van klager 3.

4.2 Uit de stukken blijkt echter niet dat klager 3 verweerder op enigerlei wijze te kennen heeft gegeven het niet op prijs te stellen indien verweerder met deze advocaat contact zou opnemen. Derhalve valt niet in te zien op welke wijze het onder dit klachtonderdeel bedoelde handelen van verweerder klachtwaardig zou zijn. Dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.3 In het algemeen behoren declaratiegeschillen niet tot de bevoegdheid van de tuchtrechter. Dit is slechts anders indien blijkt van excessief declareren. Klagers hebben niet, althans onvoldoende onderbouwd dat er sprake was van excessief declareren. De voorzitter heeft ook overigens niet kunnen vaststellen dat sprake is geweest van excessief declareren.

4.4 Nu van excessief declareren niet gebleken is, is ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.5 Anders dan klagers stellen, blijkt uit de stukken in het dossier niet dat verweerder heeft geweigerd de factuur op naam van B.V. X te stellen. Uit de

e-mailberichten van 6 en 11 november 2015, zoals weergegeven onder 1.11 en 1.15, volgt dat verweerder klager 3 ten aanzien van de tenaamstelling van de factuur om nadere instructies heeft gevraagd. Klager 3 heeft echter niet op deze verzoeken gereageerd. Derhalve valt niet in te zien welk verwijt verweerder in dit kader kan worden gemaakt.

4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, in haar geheel kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier op 3 juni 2016.

 

 

Griffier Voorzitter