Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-06-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2016:128

Zaaknummer

16-462/A/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen (waarnemend) deken over toepassing artikel 13 Advocatenwet. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van 16 juni 2016

in de zaak 16-462/A/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

Na een verwijzingsbeslissing van het Hof van Discipline van 12 mei 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam van 18 mei 2016 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. De brief van klager aan de griffie van de raad van 3 juni 2016 met daarbij een brief van klager aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam is bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten, nu de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam per abuis een onderzoek is gestart naar de klacht van klager tegen verweerder, hetgeen de deken inmiddels ook aan partijen heeft meegedeeld.

 

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Op 6 september 2013 heeft klager verweerder verzocht om aanwijzing van een cassatieadvocaat ex artikel 13 Advocatenwet. Bij brief van 11 september 2013 heeft verweerder op het verzoek van klager gereageerd. Bij e-mail van 22 november 2013 heeft klager het bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag, voor zover van belang, het volgende meegedeeld:

“Het is toch nog gelukt om een advocaat te vinden, de cassatiedagvaarding is uitgebracht en ingeschreven in het rechtsmiddelenregister van het gerechtshof. Ik ben u en de raad van toezicht erkentelijk voor uw reacties en opgave van advocaten. Sterker nog, de reactie van u en uw opgave gaven mij een gevoel van opluchting die verder gaat dan dankbaarheid.”

1.2 Bij brief van 18 februari 2014 heeft verweerder mr. D op grond van artikel 13 Advocatenwet aangewezen om klager te adviseren over de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep tegen een vonnis in kort geding van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2014 en klager, indien daarvoor naar het oordeel van mr. D gronden aanwezig zijn, in die hoger beroepsprocedure bij te staan.

1.3 Op 22 mei 2015 heeft verweerder mr. K op grond van artikel 13 Advocatenwet aangewezen om klager te adviseren over de mogelijkheid om cassatie in te stellen tegen een tweetal arresten en om eventueel, indien mr. K daarvoor gronden aanwezig acht, cassatie voor klager in te stellen.

1.4 Bij brief van 31 augustus 2015 heeft klager verweerder ex artikel 13 Advocatenwet verzocht een cassatieadvocaat aan te wijzen in een geschil met WvH.

1.5 Verweerder, althans een stafmedewerkster van verweerder, heeft klager hierop bij brief van 2 september 2015, voor zover hier van belang, meegedeeld:

“Aanwijzing van een advocaat gebeurt op grond van artikel 13 van de Advocatenwet. In dit artikel is een aantal voorwaarden opgesomd waaraan een verzoek om aanwijzing van een advocaat dient te voldoen. Daarnaast heeft de deken aan een dergelijk verzoek zelf ook nog een voorwaarde verbonden.

(…)

Voor wat betreft de door u gewenste cassatieprocedure ga ik er vooralsnog vanuit dat u in staat bent een advocaat te vinden die bereid is u een cassatieadvies te verstrekken betreffende het door u vermelde arrest. (…)

Indien u desalniettemin uw verzoek wenst te handhaven dient daaruit te blijken (…) om welke reden u er niet in slaagt zelf een advocaat te vinden. In dat kader dient u tenminste van vijf advocaten te kunnen bewijzen aan de hand van schriftelijke afwijzingen (al dan niet per e-mail) dat zij u hebben laten weten de zaak niet voor u te willen behandelen, alsmede de reden daarvoor.

Pas als u aan de bovengenoemde voorwaarden heeft voldaan kan de deken uw verzoek om aanwijzing van een advocaat beoordelen. (…)”

1.6 Bij brief van 21 september 2015 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

“Aanwijzing van een advocaat kan worden verzocht op grond van artikel 13 van de Advocatenwet. Een deken kan op grond van artikel 13 lid 2 Advocatenwet het verzoek alleen wegens gegronde redenen afwijzen.

Een aanwijzing als genoemd in artikel 13 van de Advocatenwet kan alleen worden overwogen indien een rechtzoekende niet of niet tijdig een advocaat kan vinden om hem of haar te vertegenwoordigen in een zaak waarin bijstand door een advocaat is voorgeschreven dan wel alleen door een advocaat kan geschieden.

In uw brief van 18 september 2015 deelt u mee dat u zeven advocaten hebt benaderd voor een cassatieadvies.

Vier advocaten waren niet bereid of hadden geen tijd om u te adviseren.

[Mr. S] heeft u kennelijk meegedeeld dat hij eerst een voorschot wenste te ontvangen alvorens zijn werkzaamheden voor u aan te vangen. U hebt kennelijk niet aan die voorwaarde willen voldoen.

In uw brief van 18 september 2015 deelt u ook mee dat [twee andere advocaten] u negatief hebben geadviseerd over het instellen van cassatie (…) Hieruit leid ik af dat u er wel in geslaagd bent één of meer advocaten bereid te vinden u over de door u gewenste cassatie te adviseren, maar dat u het niet eens bent met de inhoud van de gegeven adviezen.

Artikel 13 Advocatenwet is echter niet bedoeld om een advocaat aan te wijzen voor het op uw wens instellen van cassatieberoep, al dan niet op basis van door u zelf opgestelde middelen, indien die advocaat niet tot een positief advies heeft kunnen komen. Een advocaat heeft in deze een eigen verantwoordelijkheid (…) Dat geen van de door u aangezochte advocaten bereid was aan uw wens gevolg te geven, vormt dus geen grond voor aanwijzing ex art. 13 Advocatenwet.

Uit uw brief blijkt dat u twee negatieve adviezen heeft ontvangen. Na bestudering van het (…) arrest en uw argumenten (…) heb ik geen reden te twijfelen aan de juistheid van die adviezen. (…)

Conclusie

Bovenvermelde feiten en omstandigheden acht ik gegronde redenen om uw verzoek tot aanwijzing advocaat op grond van art. 13 lid 2 Advocatenwet af te wijzen.

Indien u zich niet kunt verenigen met de inhoud van deze beschikking, houdende afwijzing van uw verzoek, kunt u binnen zes weken na heden (schriftelijk) beklag doen bij het Hof van Discipline (…)”

1.7 Bij brief van 15 oktober 2015 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.8 Bij beslissing van 1 december 2015 heeft het Hof van Discipline de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam aangewezen de klacht van klager tegen verweerder te onderzoeken.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) in oktober 2013 heeft geweigerd een advocaat aan te wijzen in de cassatieprocedure van klager tegen de heer vW, welke procedure thans nog loopt;

b) in februari 2014 heeft nagelaten te reageren op het feit dat mr. D weigerde een procedure voor klager te voeren en daarover niet in gesprek wilde met klager;

c) in mei 2015 heeft nagelaten te reageren op het feit dat mr. K weigerde een procedure voor klager te voeren en daarover niet in gesprek wilde met klager;

d) op 21 september 2015 heeft geweigerd een cassatieadvocaat aan te wijzen voor het geschil van klager met WvH;

e) als lid van de Raad van Toezicht en waarnemend deken misleiding van de rechtszoekende bevordert, doordat een rechtszoekende tegen betaling afgescheept wordt met vrijblijvende adviezen waarop geen enkele controle van kwaliteit mogelijk is.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht betreft het handelen van verweerder als (waarnemend) deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van de functie van (waarnemend) deken op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij in oktober 2013 heeft geweigerd een advocaat aan te wijzen in een thans nog lopende cassatieprocedure. Verweerder heeft echter onbetwist gesteld dat klager, hangende het verzoek tot aanwijzing van een advocaat, alsnog zelf een advocaat heeft gevonden die hem op dat moment in de kwestie kon bijstaan. Gelet hierop lag het niet (meer) op de weg van verweerder om alsnog op grond van artikel 13 Advocatenwet een advocaat aan te wijzen. Klachtonderdeel a) mist derhalve feitelijke grondslag en is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdelen b) en c)

4.3 De voorzitter begrijpt de klachtonderdelen aldus dat klager verweerder verwijt dat hij in februari 2014 respectievelijk mei 2015 heeft nagelaten te reageren op het feit dat mr. D respectievelijk mr. K hebben geweigerd een procedure voor klager te voeren en hierover niet met klager is gesprek wilden.

4.4 De voorzitter overweegt als volgt. Anders dan klager lijkt te veronderstellen, behoeft een advocaat die is aangewezen op grond van artikel 13 Advocatenwet geen procedure te voeren, indien daarvoor naar het oordeel van de advocaat geen, althans onvoldoende gronden aanwezig zijn. Het lag dan ook niet op de weg van verweerder om mr. D en mr. K hierop aan te spreken. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat het de eigen verantwoordelijkheid is van de advocaat om de cliënt op deugdelijke gronden te informeren waarom hij naar zijn oordeel geen juridische mogelijkheden voor de cliënt ziet. Voor het overige heeft verweerder de stellingen van klager betwist. Zo kan bijvoorbeeld niet worden vastgesteld of, zoals klager stelt, verweerder mr. D en mr. K heeft beïnvloed bij de behandeling van de zaak van klager. Ook klachtonderdelen b) en c) zijn derhalve kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.5 Dit klachtonderdeel betreft de weigering van verweerder om een cassatieadvocaat aan te wijzen voor het geschil tussen klager en WvH.

4.6 De voorzitter stelt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel voorop dat de wijze waarop een deken een verzoek ex artikel 13 Advocatenwet behandelt, binnen de beleidsvrijheid van de deken valt. Geoordeeld dient dan ook te worden of verweerder in redelijkheid heeft gehandeld. Zijn handelen wordt terughoudend getoetst. De voorzitter overweegt dat het een deken vrij staat een oordeel te geven over de vraag of iemand in aanmerking komt voor de aanwijzing van een advocaat ex artikel 13 Advocatenwet. Indien dit oordeel onjuist wordt geacht, staat daartegen beklag open bij het Hof van Discipline. Het is de voorzitter overigens niet gebleken dat de deken door zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De (inhoud van de) onder §1.6 aangehaalde brief valt binnen de beleidsvrijheid van de deken en de verweerder heeft naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid tot zijn besluit kunnen om het verzoek van klager om een cassatieadvocaat aan te wijzen, af te wijzen.  De conclusie is dat ook klachtonderdeel d) kennelijk ongegrond is.

Ad klachtonderdeel e)

4.7 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij als lid van de Raad van Toezicht en waarnemend deken misleiding van de rechtszoekende bevordert, doordat een rechtszoekende “tegen betaling afgescheept wordt met vrijblijvende adviezen waarop geen enkele controle van kwaliteit mogelijk is”. Klager heeft dit klachtonderdeel echter op geen enkele wijze feitelijk onderbouwd, zodat ook klachtonderdeel e) kennelijk ongegrond is.

Conclusie

4.8 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 16 juni 2016.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 16 juni 2016

verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klager, verweerder en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, kamer BRO 3.31, Postbus 76334, 1070 EH Amsterdam. Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl