Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-07-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:134

Zaaknummer

180071

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft in de letselschadezaken van klagers niet de financiële zorgbetracht zoals een behoorlijk advocaat betaamt, voor zover hij een verboden prijsafspraak heeft gemaakt met betrekking tot een percentage over het behaalde resultaat en voor zover hij op voorhand aanspraak heeft gemaakt op verrekening van zijn honorarium met de opbrengst van de zaak. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat uit het dossier voldoende blijkt dat met klagers afspraken zijn gemaakt over het afzien van gefinancierde rechtshulp en het in rekening brengen van werkzaamheden tegen een uurtarief. Niet is gebleken dat verweerder bij de verzekeraar bevoorschotting van zijn kosten heeft gevraagd, zoals van een deskundig advocaat verwacht had mogen worden. Het hof matigt de door de raad opgelegde voorwaardelijke schorsing tot vier weken. Proceskostenveroordeling.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing

van 9 juli 2018

in de zaak 180071

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

       

tegen:

tezamen: klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 19 februari 2018, onder nummer 17-341, aan partijen toegezonden op 19 februari 2018, waarbij van de klacht van klager tegen verweerder de klachtonderdelen a) en c) voor zover verweerder is tekortgeschoten met betrekking tot de mogelijke bevoorschotting voor klager, gegrond is verklaard, de klachtonderdelen b) en c) voor het overige ongegrond zijn verklaard, aan verweerder de maatregel is opgelegd van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van 15 weken met een proeftijd van twee jaar en met veroordeling van verweerder in de kosten van de procedure.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:16.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 21 maart 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-  de stukken van de eerste aanleg;

-  een brief van de gemachtigde van klagers van 17 april 2018;

-  een brief van verweerder met bijlagen van 10 mei 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 mei 2018, waar de gemachtigde van klagers en verweerder zijn verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    tekort te schieten ter zake de financiële aspecten jegens klagers.

Toelichting:

Het hof begrijpt dit klachtonderdeel aldus dat verweerder wordt verweten te zijn tekortgeschoten ter zake van de volgende financiële aspecten:

1.    het niet wijzen op de mogelijkheid dat klager in aanmerking zou kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand;

2.    het tussentijds geen declaraties/urenoverzichten verstrekken;

3.    (alleen in de zaak van klager sub 1) het, naast zijn forse uurtarief in rekening brengen van een resultaatafhankelijke beloning van 30% over het uiteindelijke schadebedrag, terwijl dat een ontoelaatbare prijsafspraak is;

4.    te bepalen dat het verweerder is toegestaan om kosten die niet in het kader van de dubbele redelijkheidstoets aan de verzekeraar in rekening kunnen worden gebracht separaat aan klagers te declareren;

5.    voorafgaand aan de overdracht van het dossier aan de opvolgend advocaat declaraties verzenden en een beroep te doen op het retentierecht.

b)    onvoldoende te communiceren met klagers;

c)    onvoldoende kwaliteit te leveren, in het bijzonder door niet voortvarend te handelen en op ondeskundige wijze namens klagers op te treden jegens de verzekeraars.

4    FEITEN

4.1    De door de raad vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet betwist zodat het hof deze feiten tot uitgangspunt neemt. Om die reden houdt het hof de nummering van de feiten aan, zoals opgenomen in de beslissing van de raad van 19 februari 2018. In aanvulling daarop stelt het hof in 4.3 nog enige feiten vast.

4.2    De door de raad vastgestelde feiten zijn:

In beide zaken van klagers:

2.1 De zoon van klager sub 1 heeft op 7 maart 2001 een ongeval gehad. Klager sub 1 heeft op 29 mei 2012 een verkeersongeval gehad.

2.2 Verweerder heeft voor klager sub 1 en voor zijn - toen nog minderjarige - zoon (klager sub 2) in hun letselschadezaken hun belangen behartigd in de periode van medio 2012 - medio 2015.

(Uitsluitend) in de zaak van klager sub 1:

2.3 In een op 8 juni 2012 gedateerde brief van verweerder gericht aan klager wordt, onder meer en samengevat, vermeld dat:

-    klager heeft aangegeven dat hij, ondanks de besproken mogelijkheden van gefinancierde rechtsbijstand, daarvan geen gebruik wil maken en zelf in de kosten van de rechtsbijstand van verweerder voorziet,

-    klager ermee bekend is dat de werkzaamheden maandelijks door verweerder worden gedeclareerd op basis van het tussen partijen overeengekomen uurtarief van € 285,- exclusief BTW en exclusief 6% kantoorkosten, dat de uren worden gemaximaliseerd al dan niet gekoppeld aan een resultaatsafhankelijke beloning van 30% van het voorschot/schadebedrag, en

-    dat deel van de kosten dat niet voor vergoeding van de verzekeraar in aanmerking komt, door klager zal worden betaald middels - op voorhand door klager toegestane- verrekening met de door klager ontvangen gelden van de verzekeraar dan wel zelf door klager dienen te worden betaald.

2.4 Bij brief van 21 juni 2012 heeft verweerder aan klager de inhoud bevestigd van hun gesprek op kantoor op 12 juni 2012 en dat daaruit onder meer naar voren was gekomen dat klager niet nogmaals naar zijn huisarts wenste te gaan omdat hij het verloop van zijn letsel, mogelijk een whiplash, wilde afwachten. Verweerder heeft klager er daarbij op geattendeerd dat als klager te lang zou wachten om met de zaak door te gaan er diverse juridische- en/of financiële problemen zouden kunnen ontstaan. Tot slot heeft verweerder klager verzocht om bij voortzetting van de zaak op korte termijn een overzicht van zijn inkomsten en schade(posten) toe te sturen, alsmede het ingevulde machtigingsformulier ten behoeve van het opvragen van medische informatie door verweerder.

2.5 Bij brief van 21 januari 2013 aan verweerder heeft de verzekeraar van de wederpartij van klager de aansprakelijkstelling d.d. 22 november 2012 erkend en verzocht om toezending van informatie over de aard en de ernst van het letsel van klager, bewijsstukken van de letselschade alsmede medische informatie waaruit de causale relatie met het onderhavige ongeval blijkt.

2.6 Per e-mail van 14 juli 2013 heeft verweerder aan de verzekeraar van de wederpartij van klager laten weten nog te wachten op informatie van klager en dat hij hem daarna nader zou informeren.

2.7 Bij brief van 19 juni 2013 heeft de verzekeraar aan verweerder verzocht om een nadere reactie, welke brief door verweerder in kopie aan klager is gestuurd met het verzoek om telefonisch contact met hem op te nemen.

2.8 In een brief gedateerd 18 juli 2013 heeft verweerder de verzekeraar van de wederpartij van klager de na zijn ongeval nog bij klager bestaande klachten opgesomd en in die brief een (niet uitputtende) schadeberekening opgenomen met het verzoek om een spoedige bevoorschotting van klager aangezien de verzekeraar de aansprakelijkheid heeft erkend.

2.9 Ook op 18 juli 2013 heeft verweerder aan klager schriftelijk verzocht om, ter voorkoming van verdere vertraging, de medische machtigingen en de financiële stukken spoedig toe te sturen, welke stukken hij - ondanks de eerdere toezegging van klager om dat te doen - bijna twee maanden later nog steeds niet had ontvangen.

2.10 Bij brief van 12 maart 2014 heeft de verzekeraar van de wederpartij van klager aan verweerder laten weten dat het al meer dan een jaar stil was van zijn kant en hem verzocht om eerstgenoemde spoedig te informeren over de verdere voortgang.

2.11 In reactie hierop heeft verweerder per e-mail van 12 mei 2014 zijn excuses aangeboden voor de ernstig vertraagde reactie en tevens aan de verzekeraar in de zaak van klager bericht:

“We hebben een brief van u ontvangen van 12 maart 2014 met een inhoud die lijkt op de inhoud van uw brief van 19 juni 2013, zulks terwijl wij in de tussenliggende periode ons schrijven van 18 juli 2013, zie bijlage, aan u hebben doen toekomen? Gaarne ontvangen wij zo spoedig mogelijk en uiterlijk 16 mei a.s. een reactie. (…)”

2.12 Bij brieven van 23 september 2014 en van 23 oktober 2014 heeft verweerder aan klager kopieën van diverse stukken toegezonden en klager opnieuw verzocht om spoedige toezending van de gevraagde financiële informatie en medische machtiging in zijn zaak, bij gebreke waarvan verweerder aankondigt dat hij de zaak zal sluiten.

2.13 Bij brief van 11 mei 2015 heeft de verzekeraar van de wederpartij van klager zich rechtstreeks tot klager gewend om de schade te inventariseren, omdat verweerder naar hun zeggen niet meer had gereageerd op hun brief van 11 juni 2014 waarin was verzocht om het standpunt van klager met nadere stukken te onderbouwen.

In de zaak van klager sub 2:

2.14 In een op 9 juli 2012 gedateerde brief van verweerder, gericht aan de ouders van klager sub 2, waaronder klager sub 1, worden dezelfde financiële afspraken bevestigd als hiervoor onder 2.3 weergegeven met dat verschil dat verweerder hierin expliciet afziet van een resultaatafhankelijke beloning.

2.15 Bij brief van 17 september 2012 heeft verweerder de verzekeraar van de wederpartij van klager sub 2 aansprakelijk gesteld voor het door klager sub 2 opgelopen hoofd- en/of hersenletsel ten gevolge van het ongeval, zijn standpunt uitvoerig toegelicht en de verzekeraar gemeld dat deze gehouden is om de werkelijke schade te vergoeden op basis van de nog na te sturen schadestaat. Een kopie hiervan is aan de ouders van klager sub 2 gestuurd.

2.16 Bij fax van 22 november 2012 heeft verweerder de verzekeraar gesommeerd om te reageren op zijn brief van 17 september 2012, van welke fax hij een kopie aan de ouders van klager sub 2 heeft gestuurd. Voorts heeft verweerder diezelfde dag aan de ouders verzocht om nadere informatie aan hem te verstrekken en alles te onderbouwen met bewijsmateriaal.

2.17 Bij brief van 14 juli 2013 heeft verweerder de verzekeraar van de wederpartij van klager sub 2 gesommeerd om te reageren op zijn brieven van 17 september 2012 en 22 november 2012, deze brief in kopie aan de ouders gestuurd met het verzoek aan de ouders om telefonisch contact met hem op te nemen.

2.18 Per fax van 6 november 2013 heeft verweerder aan de verzekeraar van de wederpartij van klager sub 2 verzocht om spoedig medewerking te verlenen aan het opstellen van een behandeltraject, en heeft hij daarvan een kopie aan de ouders gezonden.

2.19 Op 20 januari 2014 heeft verweerder per e-mail aan de verzekeraar van de wederpartij van klager sub 2 opnieuw voorgesteld om in overleg tot een vergelijk te komen en deze e mail ter kennisneming aan de ouders gezonden.

2.20 Bij brieven van 14 en op 22 april 2014 heeft verweerder aan de ouders in de zaak van klager sub 2 dringend verzocht om spoedige toezending van de gevraagde informatie zodat verweerder zijn werkzaamheden naar behoren kan uitvoeren. Bij niet tijdige toezending kondigt verweerder aan de zaak te zullen sluiten.

2.21 Bij brief van 2 juni 2015 heeft Cunningham Lindsey Nederland B.V., in de kwestie van klager sub 2, aan verweerder laten weten niets van hem te hebben vernomen sinds hun e-mail van 7 april 2015 en bericht over te gaan tot sluiting van het dossier.

In beide zaken van klagers:

2.22 Verweerder heeft blijkens de overgelegde declaraties van 12 augustus 2015 in totaal voor beide zaken een bedrag van € 13.769,93 aan klagers in rekening gebracht over de door hem verrichte werkzaamheden vanaf de opdracht. De verzekeraars hebben geen bedragen uitgekeerd.

2.23 Op 13 oktober 2015 heeft de gemachtigde van klagers als opvolgend advocaat de dossiers van verweerder ontvangen.

4.3    Verweerder heeft klagers in de e-mail van 17 september 2012 onder meer het volgende bericht.

(…)Ik heb verder met u afgesproken dat jullie op elk gewenst moment kunnen beslissen om de zaak van uw zoon door een andere advocaat te laten behandelen, als u toch gebruikt wenst te maken door in Nederland gefinancierde rechtshulp (omdat jullie daar recht op hebben), zoals toegelicht in mijn brief van 9 juli 2012, zodat jullie alleen gehouden zijn (eenmalig) een kleine bijdrage voor advocaatkosten (buitengerechtelijke kosten genaamd) te betalen. U kunt er ook voor kiezen om naar een ander advocaat over te stappen die een lagere advocaatkosten in rekening brengt. De betalingsafspraak van 9 juli 2012 heb ik nogmaals voor jullie bijgevoegd. Desondanks kiezen jullie er toch voor om de werkzaamheden door mij te laten uitvoeren, op basis van mijn uurtarief, wetende dat jullie straks gehouden zijn de openstaande kosten zelf te moeten betalen als het niet bij de eindregeling betrokken zal worden. Ik heb u ook laten weten dat ik niet van te voren kan laten weten hoe hoog de advocaatkosten zullen zijn die jullie moeten betalen, maar wel dat het vrij hoog kan zijn, maar wensten jullie ook bij mij te blijven, wat ook uw eigen keus is. Ik zal u wel in de tussentijd over de kosten en uren (laten) blijven informeren (per e-mail of per post, zodat u weet welke werkzaamheden ik heb verricht en welke bedragen er nog openstaan. Als bijlage treffen jullie de urenstaat aan over de periode van 9 juli 2012 t/m 17 september 2012, waarbij 7,83 uur aan werkzaamheden zijn verricht. Omgerekend komt dit neer op een bedrag van €2.814,87 incl. kantoorkosten 6% (€133,89) en incl. BTW 19% (€449,43). Jullie willen de kosten bij de eindafrekening betrokken hebben, zodat u tussentijds niet gehouden bent om de kosten te betalen, zoals ik dat ook met andere kennissen van u heb afgesproken, waartoe ik met ook bereid heb verklaard. Bij elke nieuwe andere zaak zal ik met u dezelfde afspraken maken zoals ik die voor de zaak van uw zoon heb gemaakt, uitgezonderd met de resultaatsbeloning. Deze laatste zal dan wel voor u gelden. Dit alles begrepen jullie en heeft Ali dit nogmaals in jullie eigen taal toegelicht. Als jullie nog vragen hierover hebben en iets niet begrijpen, verneem ik dat graag van jullie. Dan zal ik uw vragen beantwoorden of de heer X kunnen vragen het nogmaals aan jullie toe te lichten.

          (…).

5          BEOORDELING

5.1    Verweerder verzoekt het hof de beslissing van de raad te vernietigen voor zover de raad de klachten van klagers gegrond heeft verklaard en deze alsnog ongegrond te verklaren. Het gaat daarbij om het klachtonderdeel a en het klachtonderdeel c gedeeltelijk. Verweerder heeft in zijn memorie geen genummerde grieven geformuleerd. Hij heeft in zijn memorie aangegeven met welke overwegingen van de raad hij het niet eens is en waarom, met een verwijzing naar de nummering van de overwegingen van de beslissing van de raad. De door verweerder op de hiervoor bedoelde wijze naar voren gebrachte grieven zullen daarom per bestreden overweging worden beoordeeld.

met betrekking tot klachtonderdeel a

5.2    De grieven gericht tegen rechtsoverwegingen 4.1, 5.1 en 5.5 behoeven geen bespreking omdat wat daar staat voor de genomen beslissing geen dragende overweging is.

5.3    Verweerder heeft een grief gericht tegen rechtsoverweging (hierna: r.o.) 5.6 van de bestreden beslissing van de raad. De raad overweegt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 24 (oud; nu 18) omdat: 1) hij er niet vanuit mocht gaan dat klagers begrepen dat er een mogelijkheid bestond dat hij gewerkte uren, uiteindelijk bij hen in rekening zou brengen, 2) dat niet blijkt dat de financiële situatie van klagers is besproken en 3) dat verweerder volgens vaste jurisprudentie van het hof uitdrukkelijk om een bevestiging had moeten vragen van hun beslissing afstand te doen van hun recht op gefinancierde rechtsbijstand. Verweerder voert aan dat de raad bij die beslissing zijn e-mail van 11 oktober 2017 met bijlagen  aan de raad ten onrechte niet heeft betrokken. Verweerder benadrukt dat de raad had moeten zeggen dat zij twijfelde aan de verklaring van ‘getuige’ X. In dat geval zou verweerder op zitting daarover nog iets hebben kunnen zeggen. In elk geval had de raad X als getuige moeten horen. Verweerder wijst op de in het geding gebrachte WhatsApp berichten en voert aan dat stagiaires ook kunnen bevestigen dat de financiële situatie van klagers is besproken. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft verweerder ook nog gewezen op de hiervoor in 4.3. deels geciteerde e-mail van 17 september 2012 van verweerder aan klagers.

5.4    Uitgangspunt is dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie en dat bij voorkeur schriftelijk om zo misverstanden, onzekerheid of een geschil te voorkomen. De advocaat moet ook met de cliënt bespreken of hij voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking komt. In gedragsregel 24 (oud; nu 18) is opgenomen hoe de advocaat moet handelen als de cliënt wel (mogelijk) in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp, maar de cliënt van dit recht afstand doet. Het hof is, anders dan de raad, van oordeel dat uit het dossier voldoende blijkt dat verweerder met klagers afspraken heeft gemaakt over het afzien van gefinancierde rechtshulp en de kans dat verweerder zijn werkzaamheden bij hen in rekening moet brengen tegen een door hem genoemd uurtarief. In de – in deze procedure door verweerder in het geding gebrachte – e-mail van 17 september 2012 wordt niet alleen verwezen naar de opdrachtbevestigingen van 8 juni 2012 en 9 juli 2012 waarin deze informatie is opgenomen, maar de opdrachtbevestigingen worden ook bij de e-mail gevoegd. Dit brengt naar het oordeel van het hof mee dat het op de weg van klagers lag, indien zij deze opdrachtbevestigingen niet eerder hadden ontvangen, na ontvangst van de e-mail van 17 september 2012, verweerder daarnaar te vragen. Ook blijkt onder meer uit de e-mail van 17 september 2012 dat urenregistraties zijn verstrekt, weliswaar niet maandelijks, maar toch met enige regelmaat. Hoewel een uitdrukkelijke bevestiging van een beslissing tot afstand van het recht op gefinancierde rechtshulp steeds de voorkeur heeft, is het hof van oordeel dat uit de thans beschikbare stukken voldoende blijkt dat klagers geen beroep hebben willen doen op gefinancierde rechtsbijstand. Het in de gegeven omstandigheden niet kunnen overleggen van een door klagers getekend stuk waarin staat dat zij afstand doen van het recht op gefinancierde rechtshulp maakt niet dat verweerder op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De door verweerder opgeworpen grief slaagt. Dit klachtonderdeel zal wat betreft de aspecten: het niet wijzen op de mogelijkheid dat klager in aanmerking zou kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand en tussentijds geen declaraties/urenoverzichten verstrekken, alsnog ongegrond worden verklaard.

5.5    Verweerder heeft een grief gericht tegen r.o. 5.7 en 5.8 van de bestreden beslissing van de raad. De raad overweegt daar dat verweerder ter zitting heeft erkend dat hij met klagers geen resultaatgerichte beloning van 30% van het behaalde resultaat had mogen afspreken en dat hij nu hij weet dat het maken van dergelijke afspraken niet is toegestaan, deze afspraken ook niet meer maakt. Het hof begrijpt de grief van verweerder aldus dat verweerder meent dat de raad bij het bepalen van een maatregel op dit punt rekening had moeten houden met het feit dat verweerder niet wist dat hij dergelijke afspraken niet mocht maken, dat hij door de Orde van Advocaten verkeerd is geïnformeerd en dat hij sinds hij uit een recente klachtprocedure weet dat dit niet is toegestaan, dergelijke afspraken niet meer maakt. Voor zover verweerder met zijn grief tegen r.o. 5.7 en 5.8 heeft beoogd de gegrondheid van dit aspect van klachtonderdeel a ter discussie te stellen dan overweegt het hof het volgende.

5.6    De kern van het aan verweerder gemaakte verwijt is dat van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht dat hij weet welke financiële afspraken hij wel en welke hij niet met cliënten mag maken. Het staat een advocaat niet vrij overeen te komen dat slechts bij het behalen van een bepaald gevolg salaris in rekening wordt gebracht of dat het salaris een evenredig deel zal bedragen van de waarde van het door zijn bijstand te bereiken gevolg. Dat verweerder stelt niet te hebben geweten dat hij de door hem met klager sub 1 gemaakte afspraak niet mocht maken en dat hij nu hij het wel weet dergelijke afspraken niet meer maakt, zijn geen omstandigheden die de raad bij het beoordelen van klachtonderdeel a had behoeven te betrekken. Het hof is van oordeel dat de raad dit onderdeel terecht gegrond heeft verklaard. De grief slaagt dus niet.

5.7    Voor zover verweerder met de hiervoor in r.o. 5.5 bedoelde grief heeft beoogd de hoogte van de door de raad opgelegde maatregel ter discussie te stellen, zal deze grief onder het kopje “met betrekking tot de op te leggen maatregel” worden behandeld.

5.8    Verweerder heeft ook een grief gericht tegen r.o. 5.9 (en 5.10) van de bestreden beslissing van de raad, waarin de raad overweegt dat verweerder de beide dossiers van klagers niet onmiddellijk aan de opvolgend advocaat van klagers heeft afgegeven, maar vijf maanden onder zich heeft gehouden in afwachting van betaling van door hem opgemaakte declaraties voor zijn werkzaamheden in de daaraan voorafgaande drie jaren. Verweerder voert aan dat hij zich met recht kon beroepen op het retentierecht. Klagers hadden immers betaling van de declaraties toegezegd, aldus verweerder. Meteen toen de opvolgend advocaat aangaf dat hij de kosten zou betrekken bij de afwikkeling, heeft hij in overleg met de deken de dossiers afgestaan. Verweerder betwist in strijd met de gedragsregels te hebben gehandeld, te meer omdat geen sprake was van het verstrijken van een fatale termijn of iets dergelijks.

5.9    Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat een advocaat op grond van de gedragsregels 22 (oud; nu 28) behoedzaam gebruikt dient te maken van het wettelijke retentierecht dat de advocaat het recht geeft een dossier onder zich te houden totdat de declaratie is betaald. Verweerder gaat er met zijn grief aan voorbij dat de beoordeling van het door hem in deze zaak ingeroepen retentierecht niet los kan worden gezien van de door hem gehanteerde manier van declareren in letselschadezaken. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de raad en ook bij het hof uitgelegd dat hij alleen letselzaken behandelt, dat hij daarin niet tussentijds declareert, dat hij ervan uitgaat dat de verzekeraar alles betaalt en dat als dat niet zo is hij een lager bedrag bij de cliënt in rekening brengt aan het einde van de zaak. Hij geeft daarbij aan dat hij in elk geval zijn kosten betaald wil hebben. In deze zaak heeft verweerder declaraties gezonden ten tijde van de overdracht van de dossiers aan een andere advocaat en zich beroepen op het retentierecht. Vast staat dat verweerder aanspraak maakte op meer dan alleen kosten. Bovendien lag het op de weg van verweerder eerder dan thans is geschied, gebruik te maken van de in de gedragsregels opgenomen mogelijkheid de deken in te schakelen bij geschillen. Het hof is van oordeel dat verweerder door het dossier vijf maanden onder zich te houden niet behoedzaam heeft gehandeld. Dat geen sprake was van het verstrijken van een fatale termijn, zoals verweerder aanvoert, doet aan voorgaande niet af. Deze grief slaagt derhalve niet.

5.10    Het voorgaande betekent dat het hof de hiervoor in r.o. 3 onder 1 en 2 opgenomen aspecten van klachtonderdeel a alsnog ongegrond zal verklaren en de beslissing van de raad op die onderdelen zal vernietigen. Daarnaast verklaart het hof de onder 3 tot en met 5 opgenomen aspecten van klachtonderdeel a gegrond en zal de beslissing van het hof op die onderdelen bekrachtigen.

met betrekking tot klachtonderdeel b

5.11    De grief tegen overweging 5.13 van de bestreden beslissing betreft klachtonderdeel b. Nu de raad tot de conclusie komt dat dit klachtonderdeel ongegrond is, behoeft deze grief bij gebrek aan belang geen nadere bespreking. Overigens levert de grief geen andere inzichten op dan wat de raad heeft overwogen en waarmee het hof zich verenigt.

met betrekking tot klachtonderdeel c

5.12    Tegen r.o. 5.17 van de beslissing van de raad heeft verweerder ook een grief aangevoerd. Hierin overweegt de raad dat verweerder niet heeft voldaan aan de kwaliteitseisen zoals van een advocaat verwacht mocht worden omdat verweerder aan de verzekeraar geen voorschot voor zijn eigen salaris heeft gevraagd, terwijl hij in augustus 2015 zijn gewerkte uren over de afgelopen drie jaren voor een bedrag van € 6.396,97 bij klager in rekening brengt voor diens dossier terwijl hij wist dat klager dat niet kon betalen. Verweerder verwijst naar de brief van 18 juli 2013 en voert aan dat de raad er ten onrechte vanuit gaat dat hij een voorschot zou hebben ontvangen als daarom zou zijn verzocht. Volgens verweerder zijn verzekeraars terughoudend bij het betalen van een vergoeding van de kosten van een opvolgend advocaat en dient de zaak als geheel te worden gezien dus inclusief de omstandigheid dat de medewerking van klagers uitbleef en de zaak van klager sub 2 een oud, overgenomen dossier betrof.

5.13    In de brief van 18 juli 2013 aan de verzekeraar vraagt verweerder namens zijn cliënt alleen een voorschot op de vergoeding van € 5.000,00, voor de schade die de cliënt heeft geleden en vraagt hij geen vergoeding voor kosten voor rechtshulp. In de schadeberekening is slechts een PM-post opgenomen met de opmerking dat zodra overige schadeposten hem bekend zijn hij opnieuw een schadestaat zal toezenden. Dat laatste heeft hij niet meer gedaan. Met andere woorden: verweerder wordt verweten dat hij als behoorlijk advocaat ook een voorschot voor zijn kosten had moeten vragen. Dit heeft hij nagelaten waardoor zijn cliënt in de problemen kwam toen verweerder in het kader van de overdracht van het dossier aan de opvolgend advocaat zijn declaratie zond over de afgelopen drie jaar. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof liet verweerder weten dat hij r.o. 5.17 van de raad verkeerd had begrepen en dat hij het verwijt nu begrijpt, maar dat het verwijt niet klopt, omdat hij de verzekeraar wel degelijk om een voorschot voor advocaatkosten heeft gevraagd. Het hof gaat aan die stelling voorbij omdat deze niet met stukken is onderbouwd. Dat verweerder de klacht en de overwegingen van de raad verkeerd heeft begrepen is spijtig, maar komt voor zijn rekening en risico. Aan deze grief gaat het hof daarom voorbij.

met betrekking tot de opgelegde maatregel

5.14    Tegen de opgelegde maatregel voert verweerder ook grieven aan. Verweerder richt zich met zijn grieven tegen r.o. 6 van de beslissing van de raad, waarin de raad er volgens verweerder ten onrechte vanuit gaat dat hij opnieuw de regels heeft overtreden met betrekking tot het maken van prijsafspraken en dat hij de ernst ervan niet heeft willen inzien. Verweerder wijst erop dat hij vanaf het moment dat hij wist dat het maken van een prijsafspraak in de zin van een resultaatsbeloning niet was toegestaan, dergelijke afspraken niet meer heeft gemaakt. Dat de raad hem het maken van een prijsafspraak ook in deze zaak zwaar aanrekent, vindt verweerder niet terecht. Daarnaast maakt verweerder bezwaar tegen de hem opgelegde maatregel van schorsing voor de duur van vijftien weken. Verweerder wijst erop dat hem een te zware en ingrijpende maatregel is opgelegd omdat nooit klachten tegen hem zijn ingediend en omdat hij zich altijd heeft laten adviseren door de Orde van Advocaten/de deken.

5.15    Voor zover de raad heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat in een andere zaak is vastgesteld dat verweerder een verboden prijsafspraak heeft gemaakt een strafverzwarende omstandigheid is, dan is dat oordeel, zonder nadere motivering niet juist. Niet is immers gesteld of gebleken dat verweerder nadat is vastgesteld dat hij een verboden prijsafspraak had gemaakt, wederom een dergelijke afspraak heeft gemaakt.

5.16    Hierna zal het hof ingaan op de consequenties van wat hiervoor is overwogen voor de door de raad opgelegde maatregel.

5.17    Het hof is van oordeel dat verweerder in de letselschadezaken van klagers niet de financiële zorg heeft betracht zoals een behoorlijk advocaat betaamt, voor zover hij een verboden prijsafspraak heeft gemaakt met betrekking tot een percentage over het behaalde resultaat en voor zover hij op voorhand aanspraak heeft gemaakt op verrekening van zijn honorarium met de opbrengst van de zaak. Hiervoor is overwogen dat het hof, anders dan de raad, van oordeel is dat uit het dossier voldoende blijkt dat met klagers afspraken zijn gemaakt over het afzien van gefinancierde rechtshulp en het in rekening brengen van werkzaamheden tegen een uurtarief. Niet is gebleken dat verweerder bij de verzekeraar bevoorschotting van zijn kosten heeft gevraagd, zoals van een deskundig advocaat verwacht had mogen worden. Het voorgaande betekent dat het hof de hiervoor in r.o. 3 onder 1 en 2 opgenomen aspecten van klachtonderdeel a alsnog ongegrond zal verklaren en de beslissing van de raad op die onderdelen zal vernietigen. Het hof is op grond van al het voorgaande van oordeel dat de door de raad opgelegde voorwaardelijke schorsing moet worden gematigd tot 4 weken. De beslissing van de raad zal ook op dat punt worden vernietigd, met bekrachtiging van de beslissing voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof is onderworpen.

5.18    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep ad € 1000 van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.19    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

       Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem – Leeuwarden van 19 februari 2018, onder nummer 17-341, voor zover klachtonderdeel  a geheel gegrond is verklaard en de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van vijftien weken is opgelegd;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

-    verklaart klachtonderdeel a gedeeltelijk gegrond namelijk voor wat betreft de hiervoor in r.o. 3. onder 3 tot en met 5 opgenomen aspecten van klachtonderdeel a en legt aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier (4) weken op;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, H.J. de Groot, N.H. van Everdingen en M.P.C.J. van Bavel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2018.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op  9 juli 2018.