Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-05-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:106

Zaaknummer

15-358/DH/DH

Inhoudsindicatie

Dekenklacht naar aanleiding van handelen van verweerder voor een cliënte in 2012 en 2013. Verweerder heeft in een verdelingsgeschil, nadat een eerste kort geding vordering was afgewezen, een tweede kort geding aangespannen, dat de rechter beschouwde als herhaling van het eerste kort geding en waarin de rechter misbruik van procesrecht aanwezig heeft geoordeeld. Op grond daarvan is de cliënte van verweerder in de volledige proceskosten van de wederpartij veroordeeld. De klacht behelst dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt en dat hij zijn cliënte onvoldoende heeft geïnformeerd vooraf en achteraf.

Inhoudsindicatie

De raad verklaart de klacht gegrond met uitzondering van het verwijt dat verweerder zijn verzekeraar niet heeft geïnformeerd. Als maatregel wordt een enkele waarschuwing opgelegd. Hoewel vallende onder het nieuwe recht spreekt de raad geen kostenveroordeling uit, daar de klacht bij voldoende voortvarendheid van klager onder het oude recht zou zijn ingediend.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 23 mei 2016

in de zaak 15-358/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

Deken van de Orde van Advocaten Den Haag

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 25 augustus 2015, bij de raad ontvangen op 28 augustus 2015, heeft klager ambtshalve een klacht ingediend tegen verweerder

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 14 maart 2016 in aanwezigheid van [deken], klager, alsmede verweerder. Klager werd vergezeld door [stafjurist]. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder heeft in 2012 en 2013 de belangen behartigd van mevrouw […, hierna: C, RvD] in geschillen betreffende een familierechtelijke procedure.

2.2 Op 24 augustus 2012 heeft mevrouw C haar ex-partner, de heer […., hierna: B, RvD] gedagvaard teneinde te bereiken dat de helft van de waarde van de in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vallende woning alvast aan haar zou worden voldaan. Die vordering is afgewezen, omdat de voorzieningenrechter geen aanleiding zag om van de inhoud van een op 2 november 2011 door de rechtbank gegeven beschikking af te wijken.

2.3 In februari 2013 heeft verweerder namens mevrouw C de  heer B andermaal in kort geding gedagvaard teneinde de helft van de waarde van de echtelijke woning betaald te krijgen.

2.4 In dat kort geding heeft de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding van 26 februari 2013 de vorderingen van mevrouw C afgewezen en haar veroordeeld in de door de heer B werkelijk gemaakte proceskosten van in totaal € 3.343,07. 

Ter zake van de proceskostenveroordeling overwoog de voorzieningenrechter het volgende:

“Voor vergoeding van de werkelijke proceskosten is plaats in geval de aangesproken partij misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld door een procedure aan te spannen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiervan sprake is. [mevrouw C] heeft [de heer B] wederom, met eenzelfde vordering als in de vorige kort-gedingprocedure aan de orde was, in rechte betrokken, terwijl zich nadien geen relevante nieuwe feiten hebben voorgedaan die tot een andersluidend oordeel zouden kunnen leiden. [Mevrouw C] had op basis van het vorige kort-gedingvonnis moeten begrijpen dat een voldoende grondslag voor toewijzing van de gevraagde voorziening ontbreekt, ook indien zou worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen die zij daar nu aan ten grondslag heeft gelegd. Door desondanks een kort geding te starten is [de heer B, RvD] gedwongen geweest om opnieuw kosten te maken teneinde zich tegen de vordering van [mevrouw C] te verweren. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding de vordering van [mevrouw B] tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten toe te wijzen.”

2.5 Verweerder heeft aanvankelijk voor mevrouw C hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter, welk hoger beroep echter later is ingetrokken.

2.6 Mevrouw C heeft het bedrag van de proceskostenveroordeling aan de heer B voldaan.

2.7 Naar aanleiding van het tweede kort geding heeft de heer B een klacht tegen verweerder ingediend. Deze klacht is bij beslissing van deze raad van 20 januari 2014 (zaaknummer R.4265/13.172) gegrond verklaard, waarbij aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

2.8 Klager heeft verweerder bij brief van 19 april 2013 verzocht aan te geven op welke wijze hij zijn cliënte had geïnformeerd over de door hem gemaakte beroepsfout.

2.9 Bij brief van 29 april 2013 heeft verweerder een toelichting op de kwestie gegeven, waarbij hij meedeelde dat hij namens zijn cliënte tegen 7 mei 2013 hoger beroep had ingesteld.

2.10 Op 12 juni 2013 heeft klager een bezoek gebracht aan het kantoor van verweerder. Daarvan is een verslag gemaakt.

2.11 Tijdens het bezoek heeft klager de kwestie van mevrouw C opnieuw met verweerder besproken.

2.12 Klager heeft opnieuw een kantoorbezoek aan verweerder gebracht in juli 2014. Naar aanleiding daarvan heeft klager verweerder bij brief van 2 oktober 2014 verzocht aan te geven wat hij had gedaan teneinde mevrouw C op de hoogte te brengen van de gemaakte beroepsfout. Verweerder heeft hierop niet gereageerd.

2.13 In april 2015 heeft klager opnieuw een kantoorbezoek aan verweerder gebracht. Naar aanleiding daarvan heeft klager verweerder bij brief van 8 mei 2015 meegedeeld dat hij klager binnen twee weken diende te voorzien van een afschrift van zijn brief aan mevrouw C en dat hij het door haar betaalde bedrag aan haar moest restitueren.

2.14 Bij brief van 26 mei 2015 deelde verweerder aan klager onder meer mee dat hij contact had opgenomen met zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar die hem zou hebben ontraden contact op te nemen met mevrouw C.

2.15 Bij brief van 8 juni 2015 heeft klager aan verweerder meegedeeld te verwachten dat verweerder voor betaling van de proceskosten aan mevrouw C zou zorgdragen binnen twee weken nadien.

2.16 Bij brief van 25 juni 2015 heeft klager aan verweerder meegedeeld een klacht tegen verweerder te zullen indienen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat de handelwijze van verweerder een schending oplevert van gedragsregel 11. Op het moment dat verweerder de uitspraak in het tweede kort geding ontving had hij zijn cliënte over de door hem gemaakte fout moeten informeren en had hij haar moeten voorlichten over haar mogelijkheden. Dat heeft verweerder nagelaten. Hij heeft voorts zijn verzekeraar niet geïnformeerd, heeft niet aangeboden om de kosten te dragen en heeft ook na veelvuldige verzoeken van klager nagelaten de kwestie voortvarend op te pakken.

3.2 Klager verzoekt de raad om bij gegrondbevinding van de klacht op grond van artikel 48b lid 1 Advocatenwet te bepalen dat verweerder de door hem aan zijn cliënte veroorzaakte schade aan haar vergoedt.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat hij zich van het tableau heeft laten schrappen, zodat de raad zich onbevoegd zou moeten verklaren dan wel klager in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren. 

De onderhavige klacht heeft betrekking op handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat, zowel in 2013 als in de jaren daarna tot en met 2015. In die periode was verweerder advocaat.

De raad is derhalve, gelet op artikel 46 Advocatenwet, bevoegd over de klacht te oordelen en klager is, gelet op artikel 46f Advocatenwet, ontvankelijk in zijn klacht. 

Gelet op laatstgenoemd artikel passeert de raad voorts het verweer dat klager van het handelen dat aan de onderhavige klacht ten grondslag is gelegd, heeft kennisgenomen door de klacht van de toenmalige wederpartij van mevrouw C.

5.2 Gelet op gedragsregel 11 geldt dat de advocaat die bemerkt dat hij is tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van zijn cliënt, zijn cliënt op de hoogte moet stellen en hem zonodig moet adviseren om onafhankelijk advies te vragen.

5.3 De onderhavige klacht heeft betrekking op het door verweerder voor mevrouw C gevoerde tweede kort geding. 

Uit het bij de feiten onder randnummer 2.4 vermelde citaat volgt dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het voeren van dat kort geding misbruik van procesrecht vormde. 

Die beslissing van de voorzieningenrechter is door het intrekken van het hoger beroep onherroepelijk geworden.

5.4 Verweerder heeft bevestigd dat hij zijn cliënte voorafgaande aan het voeren van het tweede kort geding niet schriftelijk heeft gewezen op de daaraan verbonden risico’s, zoals het risico ten aanzien van een proceskostenveroordeling. Gelet op gedragsregel 8 had het op de weg van verweerder gelegen om dat te doen.

5.5 Voorts heeft verweerder bevestigd dat hij zijn cliënte, nadat het vonnis in het tweede kort geding was gewezen, niet heeft gewezen op de omstandigheid dat hij was tekortgeschoten in de belangenbehartiging, blijkende uit het oordeel van de voorzieningenrechter dat misbruik van recht was gemaakt.

Van een voor de cliënte duidelijke mededeling over het tekortschieten is aldus geen sprake. 

Verweerder heeft eerst na herhaald aandringen van klager op 11 juni 2015 een brief geschreven aan zijn cliënte. Deze brief is in het Nederlands gesteld, terwijl verweerder ter zitting heeft verklaard dat zijn cliënte Filipijnse is en goed Engels spreekt,  en de stelling van klager dat zijn cliënte gebrekkig Nederlands spreekt niet heeft weersproken. 

Daar komt bij dat verweerder in de brief zijn tekortkoming niet bevestigt, doch slechts meedeelt dat hij haar niet heeft gewezen “op het feit, dat de aanpassing van de eis in het kort geding wellicht te gering zou zijn om deze kostenveroordeling te voorkomen”.  

5.6 Het voorgaande brengt mee dat verweerder is tekortgeschoten in de belangenbehartiging voor mevrouw C en dat hij heeft nagelaten haar op die tekortkoming te wijzen en haar te adviseren onafhankelijk advies te vragen.

In zoverre is de klacht gegrond. 

5.7 Uit het dossier blijkt dat verweerder, al was het na aandringen van klager, in mei 2015 de kwestie bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft gemeld. In zoverre treft de klacht geen doel.

5.8 Uit het herhaald en veelal tevergeefs aandringen van klager, zoals blijkend uit het dossier, volgt dat verweerder heeft nagelaten de kwestie voortvarend op te pakken. In zoverre is de klacht gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 De raad volstaat, gelet op de ernst van het feit en de overige omstandigheden van het geval met gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht met oplegging van de maatregel van enkele waarschuwing. Voor het opleggen van een bijzondere voorwaarde tot schadevergoeding ziet de Raad in het onderhavige geval geen aanleiding.

7 KOSTENVEROORDELING

7.1 Daar de klacht is ingediend in 2015 is op de onderhavige procedure de sedert 1 januari 2015 van kracht zijnde Advocatenwet van toepassing, zodat de raad, gelet op artikel 48 lid 6 van die wet, dient te beslissen over een kostenveroordeling. De raad maakt van de bevoegdheid tot oplegging van een kostenveroordeling in deze zaak geen gebruik. De raad neemt in aanmerking dat er sprake is van een langdurig tijdsverloop tussen de eerste brief van klager aan verweerder over het thans beklaagde handelen en uiteindelijk de indiening van de klacht. Daartussen zijn ruim twee jaar verstreken. Indien aan de zijde van klager voldoende voortvarendheid was betracht had de klacht al in 2013 of eventueel in 2014 ingediend kunnen worden. De mogelijke oplegging van een kostenveroordeling was dan niet aan de orde geweest.

8 BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond met uitzondering van het verwijt dat verweerder zijn verzekeraar niet heeft geïnformeerd;

- legt als maatregel op een waarschuwing.

 

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs.drs. M.F. Laning, J.H.M. Nijhuis, L.Ph.J. baron van Utenhove en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 mei 2016.

 

Griffier Voorzitter