Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-12-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2015:278

Zaaknummer

15-629

Inhoudsindicatie

Klagers, allen advocaat klagen tegen advocaat wederpartij die de rechtbank onjuist had geïnformeerd door bij een aanhoudingsverzoek van een faillissementsaanvragen aan de rechtbank te vermelden dat hij dit verzoek tot aanhouding tevens namens de advocaat wederpartij deed en dat partijen in onderhandeling waren. Beide feiten waren onjuist. De voorzitter wijst de klacht af als kennelijk ongegrond omdat de fout, gelet op de omstandigheden, verweerder erkende onmiddellijk dat hij fout was geweest en heeft het faillissementsverzoek vervolgens direct ingetrokken, van onvoldoende gewicht is om tot een tuchtrechtelijk verwijt te leiden.

Uitspraak

Beslissing van 30 december 2015

in de zaak 15-629

naar aanleiding van de klacht van:

 

1.    mr. [naam]

2.    mr. [naam]

3.    mr. [naam]

allen advocaat te [plaats]

klagers

 

tegen

mr. [naam]

advocaat te [plaats]

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 2 december 2015 met kenmerk 2015 KNN 110, door de raad ontvangen op 3 december 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Klagers verlenen als advocaat rechtsbijstand aan de besloten vennootschap [naam B.V., cliënte van klagers] B.V.(hierna: [naam B.V., cliënte klagers]). [naam B.V., cliënte klagers]  is al jarenlang verwikkeld in een geschil met de Stichting [naam stichting cliënt van verweerder] (hierna: [naam stichting cliënt van verweerder]) en de besloten vennootschap [naam B.V., cliënte van verweerder] B.V. (hierna: [naam B.V., cliënte van verweerder]). De belangen van [naam stichting cliënt van verweerder] en [naam B.V., cliënte van verweerder] worden behartigd door verweerder.

1.3    [naam B.V., cliënte klagers] is eigenaar van een fabriekspand en enige omliggende onroerende zaken te [plaats]. Sinds 1 februari 2008 huurt [naam stichting cliënt van verweerder] een deel van een perceel te [plaats] van [naam B.V., cliënte klagers]. [naam B.V., cliënte van verweerder] is, met instemming van [naam B.V., cliënte klagers], onderhuurder van een deel van het betreffende perceel. [naam B.V., cliënte klagers] heeft de huurovereenkomsten met [naam B.V., cliënte van verweerder] en [naam stichting cliënt van verweerder] in september 2015 opgezegd en heeft daarbij de ontruiming aangezegd aan [naam B.V., cliënte van verweerder] en [naam stichting cliënt van verweerder].

1.4    [naam B.V., cliënte van verweerder] en [naam stichting cliënt van verweerder] zijn vervolgens een procedure ex art. 7:230a lid 1 BW gestart tegen [naam B.V., cliënte klagers] gestart. Daarin is een (voorwaardelijk) verzoek geformuleerd om de termijn waarbinnen ontruiming zou moeten plaatsvinden te verlengen met één jaar. De mondelinge behandeling van dit verzoek was gepland op 26 maart 2015.

1.5    [naam B.V., cliënte van verweerder] en [naam stichting cliënt van verweerder] hebben [naam B.V., cliënte klagers] in kort geding gedagvaard. Kort samengevat werd onder meer gevorderd om [naam B.V., cliënte klagers] te veroordelen om [naam B.V., cliënte van verweerder]  en [naam stichting cliënt van verweerder] en hun bezoekers de vrije en onbeperkte toegang te verschaffen tot het door hen gehuurde perceel op straffe van verbeurte van een dwangsom. Bij vonnis van 13 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter in conventie de vorderingen van [naam B.V., cliënte van verweerder] en [naam stichting cliënt van verweerder] (grotendeels) toegewezen en in reconventie de vordering van [naam B.V., cliënte klagers] afgewezen.

1.6    [naam B.V., cliënte klagers] heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis in kort geding d.d. 13 maart 2015.

1.7    [naam stichting cliënt van verweerder] heeft jegens [naam B.V., cliënte klagers] aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen. Op 31 maart 2015 heeft [naam stichting cliënt van verweerder] een “exploot met bevel opeising verbeurde dwangsommen” aan [naam B.V., cliënte klagers] laten betekenen waarin aanspraak werd gemaakt op een bedrag van (in totaal) € 770.000,-- aan verbeurde dwangsommen. Tevens heeft [naam stichting cliënt van verweerder] op 31 maart 2015 ten laste van [naam B.V., cliënte klagers] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder ABN AMRO.

1.8    [naam B.V., cliënte klagers] heeft vervolgens [naam stichting cliënt van verweerder] en [naam B.V., cliënte van verweerder] in kort geding gedagvaard en primair gevorderd om het executoriaal beslag op te heffen en de tenuitvoerlegging van de dwangsommen met onmiddellijke ingang op te heffen, dan wel op te schorten, dan wel te verminderen. [naam B.V., cliënte van verweerder] en [naam stichting cliënt van verweerder] hebben in reconventie een voorschot op de vergoeding van de door hen geleden schade gevorderd.

1.9    Bij vonnis d.d. 1 mei 2015 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [naam B.V., cliënte klagers] in conventie gedeeltelijk toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.

1.10    Ook van dit vonnis is door [naam B.V., cliënte klagers] hoger beroep ingesteld.

1.11    Op 3 juni 2015 hebben [naam stichting cliënt van verweerder] en [naam B.V., cliënte van verweerder]  het faillissement van [naam B.V., cliënte klagers] aangevraagd. De mondelinge behandeling van het faillissementsrekest was gepland op 23 juni 2015.

1.12    Bij brief d.d. 22 juni 2015 per fax verzonden hebben klagers namens [naam B.V., cliënte van klagers] 9 producties aan de Rechtbank gezonden. Een afschrift van deze brief is eveneens op 22 juni 2015, om 11.01 uur, per e-mail aan verweerder verzonden.

1.13    Bij brief d.d. 22 juni 2015, per fax verzonden, heeft verweerder de rechtbank verzocht de behandeling van het faillissementsrekest twee weken aan te houden. Op het daarbij gevoegde formulier is onder meer het volgende vermeld:

“Ondergetekende, advocaat van verzoeker verklaart:

•    dat hij, mede namens verweerder, de rechtbank verzoekt de behandeling van het hiervoor genoemde faillissementsrekest aan te houden met 2 weken;

•    (…….)

•    dat de reden van de verzochte aanhouding is: partijen zijn in onderhandeling;

•    (……..)”

1.14    Bij e-mail d.d. 22 juni 2015 heeft klager sub 3 de rechtbank laten weten dat de aanhouding niet is verzocht “mede namens verweerder” en dat de mededeling van verweerder op het formulier bij zijn brief d.d. 22 juni 2015 dat partijen in onderhandeling zijn onjuist is.

1.15    Vervolgens heeft verweerder, bij brief aan de rechtbank d.d. 22 juni 2015, per fax verzonden, het faillissementsrekest ingetrokken.

1.16    Bij brief van 23 juni 2015 hebben klagers zich bij de deken beklaagd over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

verweerder in het aanhoudingsverzoek d.d. 22 juni 2015 twee feitelijke onjuistheden heeft vermeld.

2.2    Deze feitelijke onjuistheden zijn het feit dat de aanhouding mede namens verweerder zou zijn verzocht en dat partijen in onderhandeling waren. Partijen waren niet in onderhandeling en klagers wensten geen aanhouding van het faillissementsrekest. Klagers stellen dat het faillissementsrekest uitsluitend een verkapt incasso/drukmiddel was en dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten in het faillissementsrekest te melden dat [naam B.V., cliënte klagers] hoger beroep had ingesteld van beide kort gedingvonnissen.

2.3    Klagers stellen dat de handelwijze van verweerder in strijd is met artikel 46 Advocatenwet en meer in het bijzonder met het bepaalde in gedragsregels 17 en 30. [naam B.V., cliënte klagers] is door deze handelwijze van verweerder ten onrechte op kosten gejaagd.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder erkent dat hij in het verzoek tot aanhouding twee feitelijke onjuistheden heeft vermeld. Het aanhoudingsverzoek is niet door hemzelf ingediend maar wel op zijn naam en in zijn opdracht. Verweerder erkent dan ook dat hij verantwoordelijk is voor de inhoud daarvan. Verweerder stelt dat hij zich niet bewust is geweest van de twee onjuiste feiten die op het formulier zijn vermeld. Verweerder biedt daarvoor zijn excuses aan.

 

4    BEOORDELING

4.1    Verweerder heeft ruiterlijk toegegeven dat het aanhoudingsverzoek dat onder zijn naam op 22 juni 2015 naar de rechtbank is verzonden twee feitelijke onjuistheden bevat. Verweerder stelt dat het aanhoudingsverzoek niet door hem is opgesteld maar dat hij daarvoor wel verantwoordelijk is nu het onder zijn naam bij de rechtbank is ingediend. Verweerder biedt zijn excuses aan voor de fout.

4.2    Uit het dossier blijkt dat klagers, nadat zij van het onjuist geformuleerde aanhoudingsverzoek kennis hebben genomen, de rechtbank hebben laten weten dat [naam B.V., cliënte klagers] niet akkoord ging met de verzochte aanhouding en dat [naam B.V., cliënte klagers], behoudens omgaande intrekking van het faillissementsrekest, wel degelijk een mondelinge behandeling wenste. Daarop heeft verweerder het faillissementsrekest ingetrokken.

4.3    De voorzitter is van oordeel dat, gelet op deze omstandigheden, de fout van verweerder (het feit dat het aanhoudingsverzoek twee feitelijke onjuistheden bevat) van onvoldoende gewicht is om te kunnen oordelen dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. 

4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet,  kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet,  kennelijk ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier op 30 december 2015.

 

griffier                                                voorzitter