Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-01-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2016:63
Zaaknummer
15-230
Inhoudsindicatie
Bij een beroep op niet-ontvankelijkheid dienen van geval tot geval twee belangen te worden afgewogen, te weten enerzijds het ten gunste van klagers wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst en anderzijds het belang dat een advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid. Dit beginsel houdt onder meer in, kort gezegd, dat een advocaat zich niet na een als onredelijk te beschouwen lange termijn nog bij de deken en tuchtrechter moet verantwoorden voor zijn optreden van destijds. De raad is van oordeel dat, zelfs al zou ervan moet worden uitgegaan dat klager (anders dan hij zelf stelt) reeds in 2013 kennis droeg van de feiten waarover hij thans klaagt, klager in zijn klacht ontvankelijk is. In dat geval zit er tussen dat moment en de datum van indiening van de klacht (2 oktober 2014) op zijn hoogst een periode van nog geen twee jaren. Dat is geen erg lange periode en de raad is daarom van oordeel dat de belangenafweging ten voordele van klager moet uitvallen
Uitspraak
Beslissing van 25 januari 2016
in de zaak 15-230
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 2 november 2015 op de klacht van:
de heer X
wonende te A
klager
tegen
mr. Y
advocaat te B
verweerster
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 2 oktober 2014, aangevuld met brieven van 8 december 2014 en 16 mei 2015, heeft klager zich bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland beklaagd over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 27 juli 2015 met kenmerk 14/123, door de raad ontvangen op 28 juli 2015, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 12 augustus 2015 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 17 augustus 2015 is verzonden aan klager.
1.4 Bij brief van 18 augustus 2015, door de raad ontvangen op 20 augustus 2015, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 2 november 2015 in aanwezigheid van klager en verweerster, bijgestaan door een advocaat te Amsterdam.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van (1) de beslissing van de voorzitter waarvan verzet, (2) van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, (3) van het verzetschrift van klager, (4) van de reactie van verweerster van 17 oktober 2015 op het verzetschrift en (5) van de door klager ter zitting overgelegde complete versie van de brief van het Openbaar Ministerie van 25 september 2014 aan klager.
2 FEITEN EN KLACHT
2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter. Tegen die weergave komt klager in verzet niet op.
3 VERZET
In zijn verzetschrift herhaalt klager zijn bezwaren tegen het optreden van verweerster zoals uiteengezet in zijn klachten en licht deze nader toe.
4 BEOORDELING
4.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
4.2 Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
4.3 De raad vult de motivering van de beslissing als volgt aan mede met het oog op de laatste passage van de door klager ter zitting overgelegde brief van het Openbaar Ministerie van 25 september 2014. Daarin wordt aan het slot het volgende vermeld: “Volgens de mij ter beschikking staande informatie zouden de medewerkers van het Bureau Integriteit van ………… u in 2013 van de afhandeling van deze aangifte op de hoogte hebben gesteld.” Verweerster ziet hierin een onderbouwing voor haar stelling dat klager zijn klacht te laat heeft ingediend en daarom niet-ontvankelijk is. Klager stelt nimmer contact met dit bureau te hebben gehad.
4.4 Bij een beroep op niet-ontvankelijkheid dienen van geval tot geval twee belangen te worden afgewogen, te weten enerzijds het ten gunste van klagers wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst en anderzijds het belang dat een advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid. Dit beginsel houdt onder meer in, kort gezegd, dat een advocaat zich niet na een als onredelijk te beschouwen lange termijn nog bij de deken en tuchtrechter moet verantwoorden voor zijn optreden van destijds.
4.5 De raad is van oordeel dat, zelfs al zou ervan moet worden uitgegaan dat klager (anders dan hij zelf stelt) reeds in 2013 kennis droeg van de feiten waarover hij thans klaagt, klager in zijn klacht ontvankelijk is. In dat geval zit er tussen dat moment en de datum van indiening van de klacht (2 oktober 2014) op zijn hoogst een periode van nog geen twee jaren. Dat is geen erg lange periode en de raad is daarom van oordeel dat de belangenafweging ten voordele van klager moet uitvallen.
4.6 Voorts overweegt de raad dat - nog daargelaten of de feiten en juridische argumenten waarop het verzoek om een aangifte op te nemen was gebaseerd al dan niet door klager zijn weersproken - feit blijft dat het verweerster vrij stond om (een verzoek tot) aangifte te doen indien zij dat in het belang van haar cliënte oordeelde. Het was vervolgens aan het Openbaar Ministerie om dit verzoek tot/deze aangifte te beoordelen. Zoals door de voorzitter is overwogen, heeft een advocaat van de wederpartij de nodige ruimte om datgene te doen wat hij voor de behartiging van de belangen van zijn cliënt dienstig oordeelt. Dat de brief van verweerster klager onwelgevallig is (en de keuze voor de Amsterdamse recherche mogelijk minder gelukkig), maakt dit niet anders. Niet gebleken is dat verweerster bij haar (verzoek tot) aangifte de grenzen van het betamelijke jegens klager heeft overschreden.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. C.W.J. Okkerse, B.E.J.M. Tomlow, G.R.M.van den Assum en K.J. Verrips, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 januari 2016.
Griffier Voorzitter