Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-02-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2016:76
Zaaknummer
16-021
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de raad van discipline
in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 23 februari 2016
in de zaak 16-021
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
tegen
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 8 januari 2016 met kenmerk RvT 15-0315/TRC/ml, door de raad ontvangen op 11 januari 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken (1. tot en met 4.).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klaagster is de dochter en klager de zoon van de op 6 november 2013 overleden mevrouw [X]. Mevrouw [X] is in de periode vanaf december 2012 tot aan haar overlijden deels in woonzorgcentrum [naam], deels in een ziekenhuis en deels thuis, met hulp van Thuiszorg, verzorgd.
1.2 Door klagers, althans door klaagster, is op 25 maart 2013 bij de klachtencommissie van de cliënte van verweerder geklaagd over de aan mevrouw [X] verleende zorg. Daarna hebben klagers, althans klaagster, nog een klacht ingediend bij de klachtencommissie.
1.3 Na de beslissingen op deze klachten hebben klagers zich gewend tot het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: RTG). Klagers hebben daarna klachten ingediend tegen alle zorgverleners, alsmede tegen enkele beleidsmakers van de cliënte van verweerder.
1.4 Op 25 april 2014 heeft klaagster voorts aangifte gedaan tegen drie personen, al dan niet werkzaam bij de cliënte van verweerder, en hun beschuldigd van moord wegens het onthouden van zorg aan hun moeder. De zaak ligt thans ter beoordeling bij het Openbaar Ministerie.
1.5 Het RTG heeft alle klachten ongegrond verklaard. Tegen deze beslissingen zijn klagers opgekomen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG).
1.6 Op 22 juli 2015 heeft verweerder een brief aan het CTG gestuurd en daarin onder meer bericht:
“Op 1 oktober 2015 staat de mondelinge behandeling gepland in de hierboven aangeduide kwesties. Op uitdrukkelijk verzoek van de werkgever van cliënte richt ik mij tot u inzake het navolgende.
In haar hoedanigheid als werkgever van verweerders heeft de Stichting [naam] mij verzocht met u in overleg te treden over de mogelijkheden tot het beperkt houden van de aanwezigheid van verweerders. Er wordt voorgesteld dat bij de mondelinge behandeling van 1 oktober a.s. slechts aanwezig zullen zijn (…).
De heer [naam] heeft aangegeven dat het (opnieuw) moeten verschijnen bij uw College bij zijn werknemers grote gevoelens van angst en stress opleveren. Klaagster heeft, naast onderhavige tuchtklachten, aangifte van moord gedaan tegen (meerdere) verweerders. (…)
Ik verneem graag de reactie van uw College op voornoemd verzoek. (…)”
1.7 Op 1 oktober 2015 heeft de mondelinge behandeling van het CTG plaatsgevonden. In verband met de beoordeling van de ontvankelijkheid heeft de voorzitter van het CTG aan klagers gevraagd op grond van welke volmacht de klachten waren ingediend. Daarop hebben klagers een volmacht d.d. 4 november 2012 van hun moeder overgelegd.
1.8 Bij brief van 4 oktober 2015 hebben klagers zich bij de deken beklaagd over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) tijdens de mondelinge behandeling bij het CTG een door klagers overgelegd stuk meteen als vals te bestempelen, zonder enige studie of onderzoek;
b) met de brief d.d. 22 juli 2015 aan het CTG het CTG totaal op het verkeerde been te zetten.
2.2 Tijdens genoemde mondelinge behandeling bij het CTG hebben klagers aan de voorzitter een door hun moeder op 4 november 2012 ondertekende volmacht overhandigd. Volgens klagers mocht hun moeder op basis daarvan vanaf dat moment niet langer zelf overeenkomsten ondertekenen. Klagers verwijten verweerder dat hij meteen ten overstaan van de voorzitter beweerde dat die volmacht vals was door de echtheid van de handtekening van hun moeder ter discussie te stellen. Klagers vragen zich op hun beurt af of de handtekening onder de door verweerder aan de voorzitter van het CTG getoonde zorgovereenkomst (overgelegd als productie 2 door verweerder bij zijn brief d.d. 29 oktober 2015) en onder de in deze procedure overige overeenkomsten van hun moeder afkomstig was en mocht zijn.
2.3 Met de brief van 22 juli 2015 aan het CTG wordt door verweerder een onjuiste suggestie gewekt. De betreffende zorgmedewerkers - in dienst bij de cliënte van verweerder - hebben klagers en hun familie juist veel schade en verdriet berokkend. Klagers daarentegen bewandelen de reguliere wegen van aangifte en klachten. Het handelen van verweerder lijkt paniekvoetbal.
3 VERWEER
Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klachtonderdelen aan de orde.
4 BEOORDELING
4.1 Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
4.2 De klachtonderdelen a) en b) lenen zich voor gezamenlijke behandeling en zullen worden beoordeeld aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf.
4.3 Naar het oordeel van de voorzitter stond het verweerder als advocaat van de wederpartij vrij om tijdens de mondelinge behandeling bij het CTG de echtheid van de handtekening van de moeder van klagers op de getoonde volmacht te betwijfelen. Daarmee heeft verweerder een inhoudelijk verweer gevoerd dat kennelijk aansloot op de aandacht die door de voorzitter van het CTG aan de handtekening werd besteed. Het is nu aan het CTG om daarover een oordeel te vellen.
4.4 Voorts heeft het verweerder zonder meer vrijgestaan om op verzoek van zijn cliënte met zijn brief van 22 juli 2015 overleg te vragen met het CTG over de wens van zijn cliënte om de geplande mondelingen behandeling op 1 oktober 2015 buiten aanwezigheid van bepaalde werknemers plaats te laten vinden. Dat door die afwezigheid enige oneigenlijke beïnvloeding van het CTG heeft plaatsgevonden, is de voorzitter absoluut niet gebleken, laat staan dat aan de interventie van verweerder de intentie van oneigenlijke beïnvloeding ten grondslag lag; daartoe is door klagers ook niets gesteld. Mocht het CTG de afwezigheid aldus hebben opgevat, dan zou het CTG daar ongetwijfeld tijdens de mondelinge behandeling aandacht hebben besteed. Dat is de voorzitter echter niet gebleken.
4.5 Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder als een behoorlijk advocaat namens zijn cliënte gehandeld en treft hem geen enkel tuchtrechtelijk verwijt.
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. H.M.M. Steenberghe, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 23 februari 2016.
griffier voorzitter