Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-02-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2016:73
Zaaknummer
15-476
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Ook in tuchtrechtelijke procedures als de onderhavige geldt het adagium dat dezelfde klacht niet tweemaal ter beslissing kan worden voorgelegd. Er zijn geen feiten gesteld of gebleken die nopen tot afwijking van dit ne bis in idem- beginsel. Het enkele feit dat het arrest van het Hof Amsterdam dat in de arbeidszaak van klager is gewezen dateert van na die beslissing, leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover de klacht dezelfde inhoud heeft als de eerdere klachten wordt klager daarin niet ontvankelijk verklaard. Voor zover het een nieuwe klacht betreft wordt deze ongegrond verklaard, nu deze te weinig geconcretiseerd is of gebaseerd is op een onjuiste interpretatie van wat het Hof heeft meegedeeld.
Uitspraak
Beslissing van 22 februari 2016
in de zaak 15-476
naar aanleiding van de klacht van:
de heer X
wonende te A
klager
tegen
mr. Y
advocaat te B
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 7 augustus 2014 heeft klager zich bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland beklaagd over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 20 oktober 2015 met kenmerk RvT 14-247/TRC/ml, door de raad ontvangen op 21 oktober 2015, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 7 december 2015 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De toelichting op de klacht van klager maakt daarvan deel uit.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- het van de deken ontvangen dossier.
2 FEITEN
Met uitvoerige brieven van 7 augustus 2014 en 16 augustus 2014, voorzien van tal van bijlagen, heeft klager de feiten en omstandigheden geschetst die aanleiding zijn geweest tot het indienen van de klacht. Voor de beoordeling van de klacht acht de raad, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, de volgende vaststaande feiten van belang.
2.1 De wijze waarop de arbeidsrelatie tussen klager en zijn werkgever is geëindigd en de gevolgen daarvan zijn de inzet geweest van een geschil waarover, na de kantonrechter, het hof Amsterdam bij arrest van 13 mei 2014 heeft geoordeeld.
2.2 Door de directeur van het CWI is aan Z.1 (thans Z.2) toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met klager te beëindigen. Klager stelt zich op het standpunt dat hij op het voor de procedure relevante ogenblik een arbeidsovereenkomst had met Z.3, waar hij op 11 augustus 1980 in dienst was getreden. Klager betwist dat zijn dienstverband met Z.3 op enig moment zou zijn overgegaan in een dienstverband met Z.1. Klager betwist ook dat zijn arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd. Om die reden claimt klager recht te hebben op schadevergoeding van Z.4 en op aanvullende uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid op grond van een daarvoor geldende CAO.
2.3 Bij op 28 maart 2002 verzonden brief heeft Z.3, namens Z.1, – met gebruikmaking van de aan laatstgenoemde vennootschap verleende toestemming – de arbeidsovereenkomst van klager opgezegd. Deze brief heeft klager ontvangen.
2.4 Aanvankelijk was het vordering van klager gericht tegen zowel Z.2 (Z.1) als tegen Koninklijke Z.4 en Z.3. De vordering tegen Koninklijke Z.4 en Z.3 is in hoger beroep door verweerder niet gehandhaafd.
2.5 De kantonrechter heeft de vorderingen tegen Z.2, Koninklijke Z.4 en Z.3 afgewezen. Daartegen is namens klager bij het gerechtshof Amsterdam tegen alle drie partijen hoger beroep ingesteld.
2.6 Om verval van instantie te voorkomen nadat eerdere advocaten zich hadden onttrokken heeft verweerder, die kort voor de fatale termijn door FNV bondgenoten was benaderd, zich voor klager in de hoger beroepsprocedure gesteld. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij eerst wilde bekijken of en zo ja onder welke voorwaarden hij de zaak wilde behandelen, voordat hij verdere werkzaamheden zou verrichten.
2.7 Verweerder heeft de zaak bestudeerd en klager met zijn brief van 5 december 2011 op de hoogte gesteld van zijn conclusies en voorwaarden waaronder hij bereid was de opdracht te aanvaarden. Één van die voorwaarden was dat de vordering tegen Koninklijke Z.4 en Z.3 zou worden ingetrokken. Verweerder heeft, desgevraagd, klager hierop nog een schriftelijke toelichting gegeven. Klager heeft bij brieven van 13 en 16 januari 2012 laten weten dat als zijn betoog niet gerechtvaardigd was, verweerder de procedure in hoger beroep mocht voeren zoals hij dat gerechtvaardigd achtte.
2.8 In de vervolgens namens klager genomen Memorie van Grieven heeft verweerder de vorderingen tegen Koninklijke Z.4 en Z.3 ingetrokken. De opvolger van verweerder als raadsman heeft later nog geprobeerd om dit terug te draaien, doch dit is niet gelukt.
2.9 Klager heeft eerder klachten tegen verweerder ingediend die door deze raad en het hof van discipline zijn beoordeeld.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) tegen de zin van klager de vordering op twee van de drie oorspronkelijke gedaagden in te trekken. Klager verwijt verweerder dat deze daartoe heeft besloten tegen de zin van klager. Klager acht dit onrechtmatig en in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
b) grievende uitlatingen te doen,
c) gebruik te maken van een vals of vervalst geschrift, waarbij klager doelt op een brief van Z.1 van 26 maart 2002, waarvan verweerder heeft gesteld dat hij die had ontvangen, hetgeen niet juist is.
4 VERWEER
4.1 Ontvankelijkheid
4.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klachten, omdat deze reeds eerder zijn ingediend en onherroepelijk door deze raad en het hof van discipline zijn beoordeeld.
4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a. Op grond van zijn correspondentie met klager had verweerder voldoende zekerheid dat klager akkoord ging met de door hem voorgestelde aanpak van de zaak en dat hij de vorderingen tegen Koninklijke Z.4 en Z.3 van klager mocht intrekken.
4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b. Verweerder ontkent dat hem in tuchtrechtelijke zin iets te verwijten valt.
4.5 Ten aanzien van klachtonderdeel c. Het verwijt dat verweerder valsheid in geschrifte heeft gepleegd heeft betrekking op de brief waarmee door Z.3 namens Z.1 de arbeidsovereenkomst is opgezegd.
4.6 Per abuis wordt in het arrest van het gerechtshof gesproken over een opzeggingsbrief van 26 maart 2002. Dat was de datum van het concept van de opzeggingsbrief, die echter volledig gelijkluidend was aan de brief van 28 maart 2002, die klager stelt te hebben ontvangen.
4.7 De bewuste brief van 26 maart 2002 is door Z.4 c.s. overgelegd als productie bij de Conclusie van Antwoord in eerste aanleg en niet door verweerder.
5 BEOORDELING
5.1 De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. De onderhavige klacht is echter voor 1 januari 2015 bij de deken ingediend. Op deze klacht blijft daarom ingevolge artikel IVA van de Wet positie en toezicht advocatuur de paragrafen 4, 4a en 4b van de oude Advocatenwet, zoals deze luidden tot 1 januari 2015, van toepassing.
Ad klachtonderdeel a)
5.2 Op 29 april 2013 heeft klager bij de deken van de toenmalige Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht een klacht tegen verweerder ingediend. Één van de onderdelen van die klacht luidde dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een akte van wijziging van eis van 31 januari 2012 te nemen, waarbij hij alle vorderingen van klager op zowel Z.4 als Z.3 onrechtmatig heeft ingetrokken ten behoeve van zowel zijn eigen belang als het belang van Z.4 c.s.
5.3 Deze klacht is door de voorzitter van deze raad bij beslissing van 16 december 2013 kennelijk ongegrond verklaard en de raad heeft het door klager tegen deze beslissing ingestelde verzet bij beslissing van 7 april 2014 ongegrond verklaard. Klachtonderdeel a. heeft dezelfde inhoud in hetzelfde feitencomplex als waarover bij genoemde beslissing van de raad reeds is beslist.
5.4 Ook in tuchtrechtelijke procedures als de onderhavige geldt het adagium dat dezelfde klacht niet tweemaal ter beslissing kan worden voorgelegd. Er zijn geen feiten gesteld of gebleken die nopen tot afwijking van dit ne bis in idem- beginsel. Het enkele feit dat het arrest van het Hof dateert van 13 mei 2014, dus van na die beslissing, leidt niet tot een ander oordeel. De raad overweegt ten overvloede dat dit geen ander licht op de zaak werpt.
5.5 Klager is derhalve niet ontvankelijk in klachtonderdeel a.
Ad klachtonderdeel b)
5.6 Klager heeft niet, althans onvoldoende concreet, gespecificeerd welke uitlatingen van verweerder als grievend aangemerkt zouden moeten worden. Als de raad de correspondentie tussen klager en verweerder in ogenschouw neemt ontstaat het beeld dat verweerder uiterst correct is ingegaan op de stortvloed van – niet altijd even begrijpelijke – verwijten van klager. Het enige wat de raad heeft kunnen vinden is de aanduiding “onzin” voor bepaalde stellingen van klager. Gelet op het geheel van de klacht en de bijbehorende stukken is die aanduiding niet tuchtrechtelijk verwijtbaar
5.7 Klachtonderdeel b. wordt derhalve ongegrond verklaard.
Ad klachtonderdeel c)
5.8 Klager is ontvankelijk in dit klachtonderdeel nu dit in eerdere klachten van klager tegen verweerder niet specifiek aan de orde is geweest. In een eerdere klacht heeft klager aangevoerd dat verweerder het gerechtshof onjuist had voorgelicht, maar niet dat verweerder gebruik heeft gemaakt van valse stukken.
5.9 Dit klachtonderdeel moet echter worden verworpen omdat duidelijk is geworden dat verweerder niet heeft gedaan wat klager hem verwijt.
5.10 De raad gaat ervan uit dat sprake is geweest van een brief op briefpapier met het briefhoofd van Z.3 zonder ondertekening met als datum 26 maart 2002 waarin door en namens Z.1 de arbeidsovereenkomst met klager werd opgezegd en van een brief op briefpapier met het briefhoofd van Z.3 geheel gelijkluidend aan de brief van 26 maart 2002 met handtekening maar met datum 28 maart 2002. Mogelijk was de brief van 26 maart 2002 slechts een concept, zoals verweerder stelt en in ieder geval heeft de tweede brief klager bereikt.
5.11 Aan de klacht ligt ten grondslag – en voor klager is dat de kern van de zaak – dat er een papier zou moeten zijn met het briefhoofd van Z.1 van 26 maart 2002, waarin deze de arbeidsovereenkomst met klager opzegt. Klager leidt dit af uit het arrest van het gerechtshof van 13 mei 2014, waarin in r.o. 2.1 wordt overwogen: “H heeft bij brief van 26 maart 2002 de arbeidsovereenkomst tussen haar en ………… (klager) opgezegd …………..” en waarin in r.o. 2.12 wordt overwogen “Bij de beoordeling van het geschil tussen partijen neemt het hof tot uitgangspunt dat er tussen ……….. (klager) en H een arbeidsovereenkomst heeft bestaan die is geëindigd door opzegging daarvan door H met ingang van 9 augustus 2012 “. Het hof duidt de partij Z.2, voorheen genaamd Z.1, aan als H.
5.12 Dit standpunt berust echter op een onjuiste interpretatie van wat het hof heeft meegedeeld. Ook een brief (of die nu van 26 of 28 maart 2002 is) met briefhoofd van Koninklijke Z.4 of Z.3 kan worden beschreven als opzegging van H, als het gaat om een brief die door een vertegenwoordiger namens de werkgever van klager is gestuurd. Hieruit blijkt dus niet, zoals klager meent, dat er sprake moet zijn van enige vervalsing.
5.13 Klachtonderdeel c. wordt derhalve ongegrond verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
• verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a,
• verklaart de klachtonderdelen b. en c. ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mrs. C.W.J. Okkerse, B.E.J.M. Tomlow, P.P. Verdoorn en K.J. Verrips, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 22 februari 2016.
Griffier Voorzitter