Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-07-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2016:144

Zaaknummer

16-251/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Klacht deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop en voor het overige ongegrond.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 4 juli 2016

in de zaak 16-251/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op het dekenspreekuur van 8 januari 2015 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 17 september 2015 met kenmerk 4015-0024, door de raad ontvangen op 21 september 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij brief van 29 september 2015 heeft de griffier van de raad het klachtdossier aan de deken teruggestuurd en de deken verzocht de klacht van klager kort en bondig te omschrijven en klager uit te nodigen zijn standpunt nader te onderbouwen en verweerder de mogelijkheid te bieden hierop te reageren.

1.4 Bij brief van 17 maart 2016 met kenmerk 4015-0024, door de raad ontvangen op 18 maart 2016, heeft de deken de klacht opnieuw ter kennis van de raad gebracht.

1.5 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 23 mei 2016 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.6 De raad heeft kennis genomen van de in § 1.2 en § 1.4 bedoelde brieven van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 29 respectievelijk 31 tot en met 40 van de bij die brieven gevoegde inventarislijsten. De raad heeft tevens kennisgenomen van de brief met bijlagen van klager aan de raad van 19 mei 2016.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder heeft klager vanaf 2004 bijgestaan in een geschil met de Stichting Onderwijs Kunst Club en haar bestuurder (hierna de Stichting OKK c.s.) over onder meer de verkoop door de Stichting OKK c.s. van door klager gemaakte kunstwerken.

2.2 Op 21 april 2006 heeft klager de Stichting OKK c.s. gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en onder meer gevorderd de Stichting OKK c.s. te veroordelen tot het in goede en onbeschadigde staat retourneren van de door klager vervaardigde, in haar bezit zijnde schilderijen en overige kunstwerken, alsmede tot betaling van de volledige inkomsten uit de verkoop of verhuur van de door klager vervaardigde schilderijen en overige kunstwerken. Op 25 september 2006 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Op 11 februari 2008 heeft een voortgezette comparitie plaatsgevonden. Bij vonnis van 27 augustus 2008 heeft de rechtbank de vorderingen van klager afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen:

“4.3. [De galeriehouder] heeft ter comparitie van 25 september 2006 erkend dat de door [klager] overgelegde (…) concept overeenkomst [een in het Engels opgestelde overeenkomst uit 1989, rvd] de afspraken tussen partijen weergeeft en dat partijen daarnaar hebben gehandeld. (…)

4.4. Het voorgaande betekent dat tussen partijen als uitgangspunt heeft te gelden hetgeen in het eerste artikel van die concept overeenkomst is vermeld, namelijk dat Stichting Onderwijs Kunst Klub c.s. zoveel mogelijk van het werk van [klager] zou kopen en (door)verkopen. (…)

4.7. [Klager] heeft (…) afgifte gevorderd van zijn werken die bij Stichting Onderwijs Kunst Klub c.s. in bezit zijn. Volgens de overeenkomst waar [klager] zich op beroept, zijn deze werken echter door Stichting Onderwijs Kunst Klub c.s. gekocht. In ieder geval heeft [klager] onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen waaruit kan volgen dat bepaalde, specifiek aangeduide werken, niet zijn verkocht maar aan Stichting Onderwijs Kunst Klub c.s. in consignatie zijn gegeven. Ook voor het aannemen van een eigendomsvoorbehoud is door [klager] onvoldoende gesteld. (…)

4.8. Tot slot vordert [klager] betaling van inkomsten van verkoop en/of verhuur van zijn werken. Deze vordering kan niet slagen, reeds omdat [klager] niet heeft gesteld welke betalingen hij van Stichting Onderwijs Kunst Klub c.s.(met betrekking tot welke van zijn werken) heeft ontvangen, zodat zelfs aan de hand van de door de Stichting Onderwijs Kunst Klub c.s. op 25 januari 2008 als productie voor de comparitie van 11 februari 2008 overgelegde lijst niet kan worden vastgesteld welke werken wel door Stichting Onderwijs Kunst Klub c.s. zijn verkocht maar waarvoor zij [klager] niet hebben laten delen in de winst. (…)”

Klager is in hoger beroep gekomen van dit vonnis.

2.3 Op 6 februari 2013 heeft bij het gerechtshof Amsterdam (hierna het hof) een comparitie plaatsgevonden. Bij arrest van 19 maart 2013 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof, voor zover relevant, het volgende overwogen:

“Ook het hof is van oordeel dat [klager] (…) onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen waaruit kan volgen dat OKK specifieke werken onder zich hield die aan haar in consignatie zijn gegeven of ten aanzien waarvan een eigendomsvoorbehoud gold. Het feit dat, zoals [klager] bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd, in 1991 met betrekking tot werken van [klager] een expositieovereenkomst is gesloten is hiertoe niet voldoende (…)”

2.4 Bij brief van 5 september 2013 heeft verweerder de advocaat van de Stichting OKK c.s. onder meer het volgende geschreven:

“Voor de volledigheid van mijn dossier zou ik gaarne een versie ontvangen van de door partijen ondertekende versie van de samenwerkingsovereenkomst van 18 december 1991 (…)”

2.5 Bij brief van 9 september 2013 heeft verweerder zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar onder meer het volgende geschreven:

“In bovengenoemde zaak heeft cliënt mijn kantoor aansprakelijk gesteld wegens door deze gestelde schade wegens een vermeende beroepsfout.

Cliënt heeft zich op het standpunt gesteld dat doordat een cruciaal processtuk niet is ingebracht zijn vordering tot vergoeding van betaling van zijn aandeel in de verkoop van diverse door cliënt vervaardigde kunstwerken jegens de wederpartij is afgewezen. Cliënt stelt zich op het standpunt dat dit stuk aan ondergetekende is overgelegd, doch dit is niet terug te vinden in het zaakdossier. Het is niet uitgesloten dat dit stuk in het ongerede is geraakt.

Het bewijsstuk in kwestie had volgens cliënt betrekking op bewijs van een eigendomsvoorbehoud van circa veertig ter verkoop door cliënt aan de wederpartij ter beschikking gestelde kunstwerken, zodat (voor) de werken die niet zijn verkocht en toch door de wederpartij zijn behouden aan cliënt zijn aandeel in de verkoopprijs had dienen te worden voldaan dan wel alsnog aan deze hadden dienen te worden teruggegeven.”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) een onjuiste overeenkomst aan de rechtbank heeft overhandigd, althans de juiste overeenkomst (van 18 december 1991) en enkele foto’s heeft achtergehouden en niet aan de rechtbank heeft gezonden ondanks verzoeken daartoe van klager, alsmede een incompleet en chaotisch dossier aan de rechtbank heeft overhandigd, waardoor klager de zaak heeft verloren;

b) de rechter ter zitting verkeerde stukken heeft getoond, althans in eerste aanleg een niet ter zake doende en niet ondertekende in de Engelse taal gestelde overeenkomst en in appel een niet ter zake doende tentoonstellings-overeenkomst in het geding heeft gebracht en voorts ter zitting heeft verklaard dat die overeenkomsten de enige overeenkomsten waren waarop klager zijn vordering baseerde, waardoor klager de zaak heeft verloren;

c) klager niet naar behoren heeft geïnformeerd over de voortgang van de zaak;

d) andere stukken aan klager heeft verzonden dan aan de rechtbank of het gerechtshof;

e) stukken slechts deels of helemaal niet heeft verzonden aan zijn beroeps-aansprakelijkheidsverzekeraar en de rechtbank.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 De raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klager kan worden ontvangen in dit klachtonderdeel. Ingevolge artikel 46g, lid 1 onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

5.2 Klachtonderdeel a) betreft het handelen en/of nalaten van verweerder tijdens de procedure bij de rechtbank. Die procedure is met het vonnis van 27 augustus 2008 geëindigd. Klager heeft ter zitting verklaard dat hij er al op de zitting bij de rechtbank op 25 september 2006 achter is gekomen dat verweerder de overeenkomst van 18 december 1991 niet aan de rechtbank had gezonden. Door pas op 8 januari 2015 een klacht in te dienen, heeft klager de in artikel 46g, lid 1 onder a, Advocatenwet genoemde termijn ruimschoots overschreden. Gesteld noch gebleken is dat die termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dit betekent dat klager niet-ontvankelijk is in klachtonderdeel a). De raad overweegt hierbij nog dat de omstandigheid dat de raad de gegrondheid van de klacht niet kan beoordelen vanwege het tijdsverloop, niet betekent dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Ad klachtonderdeel b)

5.3 De raad overweegt allereerst dat, voor zover klachtonderdeel b) betrekking heeft op de procedure bij de rechtbank, klager eveneens niet-ontvankelijk is vanwege overschrijding van de in § 5.2 genoemde termijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatewet.

5.4 Voor zover klachtonderdeel b) betrekking heeft op de procedure bij het hof overweegt de raad als volgt.

5.5 Klager verwijt verweerder dat hij in appel een niet ter zake doende tentoonstellingsovereenkomst in het geding heeft gebracht en ter zitting heeft verklaard dat die overeenkomst samen met de in eerste aanleg door verweerder in het geding gebrachte overeenkomst in de Engelse taal de enige overeenkomsten waren waarop klager zijn vorderingen baseerde. Volgens klager had verweerder een overeenkomst van 18 december 1991 moeten inbrengen omdat volgens klager daaruit een eigendomsvoorbehoud zou blijken.

5.6 Verweerder voert aan dat hij de overeenkomst in de Engelse taal en de expositieovereenkomst in het geding heeft gebracht omdat dat de enige overeenkomsten waren die hij in zijn bezit had. Verweerder kan niet uitsluiten dat klager hem op enig moment – waarbij verweerder opmerkt dat hem niet duidelijk is geworden wanneer dat zou zijn geweest – een document heeft verstrekt waaruit een eigendomsvoorbehoud zou blijken, maar gelet op het feit dat het dossier in de loop der jaren meermalen in het bezit van klager is geweest kan verweerder dat – mede gezien de staat waarin hij het dossier van klager heeft teruggekregen – thans niet meer nagaan. Verweerder merkt hierbij wel nog op dat het dossier uitsluitend kopieën van originele documenten bevat.

5.7 De raad overweegt dat klager zijn klacht tegenover het verweer van verweerder niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de door klager overgelegde e-mail van verweerder aan de advocaat van de wederpartij van klager van 5 september 2013 (zie hiervoor onder § 2.4) volgt in elk geval dat verweerder de overeenkomst van 18 december 1991 op dat moment niet had. De conclusie is dan ook dat niet is komen vast te staan dat verweerder daadwerkelijk in het bezit is geweest van een overeenkomst van 18 december 1991, zodat het hem tuchtrechtelijk ook niet verweten kan worden dat hij die overeenkomst niet in het geding heeft gebracht. Klachtonderdeel b) is in zoverre dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.8 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij hem niet naar behoren heeft geïnformeerd over de voortgang van de zaak.

5.9 De raad overweegt dat, voor zover dit klachtonderdeel ziet op de procedure bij de rechtbank, klager wederom niet-ontvankelijk is vanwege overschrijding van de in artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet genoemde termijn. Voor zover het klachtonderdeel ziet op de procedure bij het hof geldt dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat alle processtukken in concept aan klager zijn voorgelegd. Dat dit daadwerkelijk zo is gedaan, lijkt ook te volgen uit het klachtdossier. Daarin zitten uitgebreide commentaren van klager op concepten van verweerder. Nu klager zijn klacht tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet voldoende concreet heeft onderbouwd, is niet komen vast te staan dat verweerder klager niet naar behoren heeft geïnformeerd over de voortgang van de procedure. Klachtonderdeel c) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.10 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder andere stukken aan klager te hebben gezonden dan aan de rechtbank of het hof.

5.11 De raad overweegt dat ook hier geldt dat voor zover klachtonderdeel d) ziet op de procedure bij de rechtbank, klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht vanwege overschrijding van de in artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet genoemde termijn. Voor zover het klachtonderdeel ziet op de procedure bij het hof overweegt de raad dat klager dit klachtonderdeel in het geheel niet feitelijk heeft onderbouwd. Reeds gelet hierop is ook klachtonderdeel d) ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

5.12 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder stukken slechts deels of helemaal niet te hebben gestuurd aan de beroepsaansprakelijkheids-verzekeraar van verweerder en de rechtbank.

5.13 De raad overweegt dat voor zover klachtonderdeel e) betrekking heeft op de procedure bij de rechtbank, klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht vanwege overschrijding van de in artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet genoemde termijn. Voor zover klachtonderdeel e) ziet op het sturen van stukken aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder, stelt de raad vast dat verweerder bij brief van 9 september 2013 zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar op de hoogte heeft gesteld van de klacht van klager. Ter zitting heeft klager dit klachtonderdeel aldus toegelicht dat verweerder voorafgaand aan de brief van 9 september 2013 een brief aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft gestuurd waarin hij heeft erkend dat de overeenkomst van 18 december 1991 bestond. Bij navraag bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder is klager echter gebleken dat laatstgenoemde brief nimmer is aangekomen en ook is verdwenen, net zoals de overeenkomst van 18 december 1991. Verweerder heeft ter zitting betwist dat hij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar een brief heeft gestuurd met daarin een erkenning van het bestaan van de overeenkomst van 18 december 1991. Tegenover deze betwisting heeft klager zijn klacht niet onderbouwd. Derhalve is niet vast komen te staan dat verweerder stukken slechts deels of helemaal niet heeft gezonden aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Ook klachtonderdeel e) is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk;

- verklaart klachtonderdelen b), c), d) en e) niet-ontvankelijk voor zover die betrekking hebben op de procedure bij de rechtbank en voor het overige ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. A. de Groot en M. Ynzonides, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 juli 2016.

Griffier Voorzitter

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 4 juli 2016

verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

- de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

rechtsmiddel

Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d. Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl.

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl