Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-07-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2016:147

Zaaknummer

15-580/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Verweerster is ten opzichte van klaagster ernstig tekort geschoten, zowel wat betreft de kwaliteit van haar dienstverlening als in haar communicatie met klaagster. Klacht gedeeltelijk gegrond. Berisping en kostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 4 juli 2016

in de zaak 15-580/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij beslissing van de raad van 7 maart 2016 is het door klaagster ingestelde verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter (hierna de voorzitter) van de raad van 21 december 2015 gegrond verklaard. Tevens is bepaald dat een nieuwe datum zal worden vastgesteld voor de mondelinge behandeling van de klacht, zijn partijen in de gelegenheid gesteld in de beslissing nader omschreven stukken in het geding te brengen en is iedere verdere beslissing aangehouden.

1.2 De klacht is vervolgens behandeld ter zitting van de raad van 23 mei 2016 in aanwezigheid van de echtgenoot van klaagster en verweerster, bijgestaan door haar kantoorgenoot mr. G. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 17 januari 2016. De raad heeft voorts kennisgenomen van de beslissing van de raad van 7 maart 2016 en van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het verzet.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerster heeft klaagster vanaf juli 2013 bijgestaan in een geschil met haar zus over de nalatenschap van hun moeder die op 26 juni 2013 was overleden.

2.2 Bij e-mail van 1 oktober 2013 heeft voormelde mr. G. klaagster namens verweerster een concept-dagvaarding gestuurd. Nadat de door klaagster in het concept aangebrachte wijzigingen waren verwerkt, heeft mr. G. de dagvaarding laten uitbrengen.

2.3 Op 10 januari 2014 heeft naar aanleiding van de conclusie van antwoord een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van verweerster.

2.4 Bij e-mail van 2 februari 2014 heeft klaagster verweerster onder meer meegedeeld:

“Puntsgewijs heb ik de conclusie van antwoord zelf ook beantwoord. Ik heb inmiddels diverse stukken verzameld waaruit valt op te maken dat de gedaagde niet de waarheid spreekt, zelfs liegt. Ik geef deze stukken deze week af bij de receptie van jullie kantoor.”

2.5 Bij e-mail van 21 februari 2014 heeft mr. G. klaagster bericht dat de comparitie is bepaald op 20 juni 2014 en haar verzocht eventuele aanvullende stukken voor 2 juni 2014 aan te leveren.

2.6 Bij e-mail van 4 juni 2014 heeft mr. G. klaagster meegedeeld dat sinds het bericht van 21 februari 2014 geen nadere stukken van klaagster zijn ontvangen en dat hij hieruit opmaakt dat klaagster geen (andere) stukken in het geding wil brengen. Klaagster heeft niet gereageerd op de e-mail van 4 juni 2014.

2.7 Op 20 juni 2014 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.

2.8 Bij rolbericht van 12 augustus 2014 heeft verweerster een akte met producties ingediend. Op 27 augustus 2014 stond de zaak voor akte aan de zijde van de wederpartij van klaagster. De schriftelijke getuigenverklaring die verweerster toen alsnog in het geding wilde brengen, is door de rechtbank geweigerd.

2.9 Op de rol van 10 september 2014 heeft verweerster de rechtbank verzocht een getuige te horen.

2.10 Bij vonnis van 17 december 2014 heeft de rechtbank de vorderingen van klaagster afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover relevant, overwogen:

“4. De beoordeling

Afleggen rekening en verantwoording

4.1. [Klaagster] stelt dat [de zus van klaagster] de jaren voorafgaand aan de dood van moeder verantwoordelijk was voor haar administratie. Volgens [klaagster] beschikte [de zus van klaagster] over de bankpassen van moeder en had zij volledige toegang tot de gelden van moeder. Uit de administratie van moeder is gebleken dat zeer regelmatig bedragen van € 25.000,- van haar Loyaalrekening werden overgeboekt naar haar girorekening, waarna regelmatig bedragen tussen de € 500,- en € 1.000,- in contanten werden opgenomen. Navraag bij moeder leerde dat [de zus van klaagster] zonder toestemming van moeder meer dan € 100.000,- van haar Loyaalrekening had opgenomen. Daarnaast is tweemaal (…) een bedrag van € 10.000 overgemaakt naar de bankrekening van (…) de ex-man van [de zus van klaagster]. Ook zijn regelmatig betalingen verricht bij een juwelier. Dat moeder deze aankopen niet zelf heeft gedaan blijkt volgens [klaagster] uit het feit dat moeder slecht ter been was, dat zij doorgaans niet buiten kwam en van de benodigde zaken in het verzorgingstehuis werd voorzien. (…) [Klaagster] stelt dat zij als erfgename van moeder er recht op heeft dat [de zus van klaagster] rekening en verantwoording aflegt over het door haar gevoerde beheer over het vermogen van moeder.

4.2. [De zus van klaagster] stelt dat zij geen beheer heeft gevoerd over het vermogen van moeder en daarom ook niet verplicht kan worden rekening en verantwoording af te leggen. (…)

4.3. De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording door [de zus van klaagster] alleen kan worden aangenomen indien tussen haar en moeder een rechtsverhouding heeft bestaan, krachtens welke [de zus van klaagster] jegens moeder was verplicht zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen.

4.4. Ter toelichting op haar stelling dat [de zus van klaagster] het beheer van het vermogen van moeder heeft gevoerd, heeft [klaagster] slechts specifiek gesteld dat [de zus van klaagster] de beschikking had over de bankpassen van moeder en dat zij volledig toegang had tot de gelden van moeder. Deze stelling is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende in het licht van de betwisting door [de zus van klaagster]. (…)

4.5. De rechtbank zal derhalve de vordering van [klaagster], strekkende tot het afleggen van rekening en verantwoording door [de zus van klaagster] afwijzen. Aan het door [klaagster] gedane bewijsaanbod gaat de rechtbank voorbij. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, ook al zou wél worden aangenomen dat sprake is van feitelijk beheer, toewijzing van bovengenoemde vordering toch niet zou kunnen volgen, gelet op de door [klaagster] ingenomen stellingen in de dagvaarding en ter comparitie. [Klaagster] heeft immers gesteld dat [de zus van klaagster] geen (behoorlijke) verantwoording kan afleggen over de bestemming van de opgenomen geldbedragen. Deze motivering legt [klaagster] ten grondslag aan haar vordering tot betaling van 73.981,90 uit hoofde van onrechtmatige daad. [Klaagster] gaat dus op voorhand reeds uit van een ondeugdelijke verantwoording door [de zus van klaagster], zodat niet valt in te zien waarom [de zus van klaagster] nog rekening en verantwoording zou moeten afleggen.

Inzage administratie

4.6. [Klaagster] vordert tevens inzage in de administratie van moeder. (…)

4.7. [De zus van klaagster] voert aan dat [klaagster] beschikt over de administratie van moeder. (…)

4.8. Tegenover dit verweer is de enkele, algemene stelling van [klaagster] dat zij inzage wil hebben in de administratie van moeder een onvoldoende grondslag voor toewijzing van de vordering. [Klaagster] heeft niet nader toegelicht over welke administratie zij al dan niet beschikt en welke administratie zij (nog) wil inzien, zodat zij in zoverre niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Reeds hierom dient de vordering te worden afgewezen.

Vordering tot betaling

4.9. [Klaagster] vordert verder van [de zus van klaagster] betaling van een bedrag van 73.981,90. Aan deze vordering legt [klaagster] ten grondslag dat [de zus van klaagster] onrechtmatig heeft gehandeld door geld van moeder toe te eigenen zonder dat moeder dit wist en zonder daarover behoorlijke verantwoording af te leggen. [Klaagster] stelt dat zij, als erfgenaam, door deze ongerechtvaardigde verrijking van [de zus van klaagster] in haar belangen is geschaad en dat [de zus van klaagster] heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

4.10. (…) [Klaagster] is, net als [de zus van klaagster], deelgenoot in de nalatenschap van moeder. Zij kan de schuld daarom niet innen door, zoals zij in deze procedure heeft gedaan, voor zichzelf een vordering in te stellen. Reeds hierom dient de vordering te worden afgewezen. Overigens kan op basis van de door partijen in onderhavige procedure ingenomen stellingen het bestaan van de beweerdelijke schuld aan de nalatenschap ook niet als vaststaand worden aangenomen.”

2.11 Bij e-mail van 18 december 2014 heeft verweerster het vonnis van de rechtbank aan klaagster doen toekomen. In de e-mail staat, voor zover relevant:

“De rechtbank heeft uitspraak gedaan in bovenvermelde zaak. Bijgaand zend ik u een afschrift van het vonnis van 17 december 2014. De rechtbank heeft uw vorderingen helaas afgewezen. Graag wijs ik u op de termijn voor een eventueel hoger beroep. (…) Mocht u hoger beroep willen instellen dan dienen wij dit uiterlijk 28 februari 2015 van u te vernemen.”

2.12 Bij e-mail van 12 januari 2015 heeft klaagster als volgt gereageerd op de e-mail van verweerster van 18 december 2014:

“Afgelopen week, terug van vakantie, kregen wij het Vonnis van de RB onder ogen. We waren verbijsterd over de uitspraak en over de inhoud. In de afgelopen anderhalf jaar maakte je ons duidelijk, mede door de bewijsstukken / getuigen die door ons werden aangeleverd, dat wij ons niet bezorgd hoefden te maken. Ook tijdens het vooroverleg ter comparitie van 20 juni 2014, zei je ons nog dat wij ons niet druk hoefden te maken; er was voldoende bewijs. (…)

Onze conclusie:

1. De door ons ingezonden bewijsstukken en daarbij behorende opmerkingen zijn in het geheel niet gevoegd in het griffiedossier of zijn op onvoldoende wijze, of in het geheel niet, onder ogen gekomen van de rechter om daarover te kunnen oordelen en daarmee tot een onderbouwde aannemelijkheid te kunnen komen. Dit zou verweten kunnen worden aan de advocaat.

Of

2. De door ons ingezonden bewijsstukken en daarbij behorende opmerkingen zijn wel gevoegd in het griffiedossier (…)

(…) Kennelijk is het verzoek om getuigen te horen (…) niet ingediend. Indien dit inderdaad niet is gedaan vinden wij dat een hele kwalijke zaak en tegen de afspraak in. Ook het feit dat ondanks de enorme hoeveelheid aan informatie / bewijs het verzoek tot pleidooi onvoldoende is onderbouwd, is voor ons onbegrijpelijk (…) Op geen enkele wijze is ons kenbaar gemaakt dat het verzoek niet was ingewilligd. Waar ligt dat toch aan? We kregen alleen het vonnis gemaild met de opmerking dat we binnen de tijdslimiet in hoger beroep kunnen, kort daarop gevolgd door de rekening. Geen enkel woord over de uitspraak zelf en uitleg wat er kennelijk niet goed is gegaan.”

2.13 Verweerster heeft klaagster hierop bij e-mail van eveneens 12 januari 2015 onder meer het volgende geschreven:

“Wel moet me van het hart dat ik nimmer heb gezegd dat jullie je “geen zorgen hoefden te maken”. Sterker: het gevoel na de zitting was bij [klaagster] al dat het “recht geen zege zou vieren”. Hoe dan ook zij, wat aan de rechter is gezonden is eerst in concept aan jullie voorgelegd. In deze zijn er geen fouten gemaakt door mij.”

2.14 Bij e-mail van 15 januari 2015 heeft klaagster verweerster onder meer geschreven:

“Het klopt dat er stukken in concept zijn voorgelegd en akkoord bevonden. We gingen er van uit dat jij de procesgang kent en jij moverende redenen had om de bewijsstukken met onderbouwing aan de hand van de Conclusie van Antwoord op dat moment niet te gebruiken. DAT is echter kennelijk in het geheel niet gebeurd en kennelijk ook niet ingediend.”

2.15 Bij brief van 10 mei 2015 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerster.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij onvoldoende dossierkennis, deskundigheid, kennis en vaardigheden heeft gehad voor de behandeling van de zaak van klaagster tegen haar zus;

b) zij de bewijsstukken die klaagsters echtgenoot op 6 februari 2014 heeft afgegeven aan de receptie van verweersters kantoor niet in de procedure heeft ingebracht;

c) sprake is geweest van gebrekkige onderlinge communicatie.

4 VERWEER

4.1 Verweerster betwist dat zij onvoldoende dossierkennis, deskundigheid, kennis en vaardigheden heeft gehad voor de behandeling van de zaak van klaagster tegen haar zus. De juridische grondslag van de vordering is volgens verweerster de juiste. Uit het vonnis van de rechtbank blijkt ook niet dat er een onjuiste juridische weg is ingeslagen. Wel blijkt daaruit dat de rechtbank een aantal uitgangspunten heeft en de vorderingen afwijst. Er is bij herhaling aangegeven dat hoger beroep kon worden ingesteld. Hiervoor heeft klaagster echter niet gekozen. Verweerster voert voorts aan dat de stukken die op 6 februari 2014 zouden zijn afgegeven bij de receptie van het kantoorverzamelgebouw waarin verweerster kantoor houdt, haar nimmer hebben bereikt. Dat er geen nadere stukken bij verweerster bekend waren, blijkt ook overduidelijk uit de e-mails van mr. G. aan klaagster van 21 februari en 4 juni 2014. Tot slot betwist verweerster dat zij jegens klaagster gebrekkig heeft gecommuniceerd. 

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdelen a) en c)

5.1 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.2 De raad stelt bij de beoordeling van deze klachtonderdelen voorop dat de tuchtrechter, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.3 Voorts geldt dat een advocaat gehouden is de aan hem toevertrouwde belangen met de nodige voortvarendheid te behartigen en dat van een advocaat verwacht mag worden dat hij zijn cliënt op de hoogte houdt van zijn werkzaamheden ten behoeve van die cliënt. Een advocaat is gehouden een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Voorts heeft te gelden dat de advocaat belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen, zoals niet in appel gaan, en soms ook een gegeven advies of informatie, schriftelijk dient te vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent bij hem te rusten.

5.4 De raad overweegt als volgt. Verweerster heeft ter zitting van de raad verklaard dat zij klaagster geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd. Als verweerster klaagster al een adequaat procesadvies heeft gegeven, dan heeft zij dat in elk geval niet vastgelegd. Uit haar eigen e-mail van 12 januari 2015 (zie hiervoor, § 2.13) lijkt dit ook te volgen. Dit nalaten is in strijd met de hiervoor onder § 5.3 beschreven verplichtingen van de advocaat.

5.5 Verweerster is vervolgens voor klaagster een procedure begonnen. Ter zitting van de raad heeft verweerster toegelicht dat het doel van die procedure was de omvang van de nalatenschap vast te stellen (“”we wilden weten wat er is”) en vast te stellen dat de zus van klaagster het vermogen van de moeder niet goed had beheerd dan wel gelden uit dat vermogen voor zichzelf had gebruikt. Zij heeft daarom de door de rechtbank in het vonnis (zie hiervoor onder § 2.10) beschreven vorderingen ingesteld. Verweerster heeft ter zitting van de raad erkend dat er geen bewijs was voor de in de dagvaarding opgenomen stellingen; zij is de procedure gestart in de hoop bewijs hiervoor boven tafel te krijgen (“eens kijken hoe een koe een haas vangt”). Daargelaten dat de dagvaarding tegenstrijdigheden bevat, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.5 van haar vonnis terecht heeft overwogen, en er kennelijk geen bewijs van de stellingen van klaagster voorhanden was, geldt dat de door verweerster ingestelde vorderingen er niet toe zouden kunnen leiden dat er duidelijkheid zou komen over de omvang van de nalatenschap en over het aandeel van klaagster daarin. Verweerster had in een kwestie als deze de vaststelling van de omvang van de nalatenschap, alsmede de verdeling daarvan kunnen vorderen en dat, althans in elk geval een advies dat op die mogelijkheid ziet, had ook van haar mogen worden verwacht.

5.6 Verweerster heeft voorts ter zitting van de raad gesteld dat zij met klaagster heeft besproken dat het verzoek om een getuige te horen, wat daarvan ook zij in de betreffende fase van de procedure, was afgewezen. Verweerster heeft dat echter niet met bewijsstukken, zoals een brief of een e-mail, onderbouwd zodat de raad het ervoor moet houden dat verweerster hierover niet adequaat met klaagster heeft gecommuniceerd. Dit sluit bovendien aan bij de e-mail van klaagster van 12 januari 2015 (zie hiervoor, § 2.12)

5.7 De raad overweegt voorts dat klaagster verweerster bij e-mail van 2 februari 2014 (zie hiervoor, § 2.7) heeft geschreven dat zij “inmiddels diverse stukken heeft verzameld waaruit valt op te maken dat gedaagde niet de waarheid spreekt, zelfs liegt” en dat zij “deze stukken deze week [afgeeft] bij de receptie van jullie kantoor”. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij, ondanks dat zij na 2 februari 2014 geen stukken van klaagster had ontvangen, niet bij klaagster heeft nagevraagd hoe het nu met die stukken zat die zij zou afgeven. Dit had wel op haar weg gelegen.

5.8 Het afwijzende vonnis van de rechtbank heeft verweerster verder zonder enige toelichting doorgestuurd naar klaagster. Laatstgenoemde heeft terecht geklaagd dat dat in strijd is met hetgeen van verweerster als advocaat mocht worden verwacht.

5.9 De raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerster jegens klaagster niet heeft voldaan aan de hiervoor onder § 5.2 en § 5.3 beschreven eisen en verplichtingen. Zij heeft de opdracht van en de afspraken met klaagster niet schriftelijk vastgelegd en nagelaten een adequaat proces-advies te geven en op schrift te stellen. Daarnaast is verweerster een relatief kostbare procedure gestart zonder enig bewijs en heeft zij daarbij voor een verkeerde juridische insteek gekozen. De conclusie is dan ook dat klachtonderdelen a) en c) gegrond zijn.

Ad klachtonderdeel b)

5.10 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster aan haar aangeleverde schriftelijke bewijsstukken niet te hebben ingebracht in de procedure.

5.11 De raad overweegt als volgt. Volgens klaagster zijn er door haar echtgenoot op 6 februari 2014 diverse bewijsstukken in een witte envelop afgegeven bij de receptiebalie in de centrale hal van het bedrijfsverzamelcomplex waarin het advocatenkantoor van verweerster is gevestigd. Verweerster heeft betwist dat zij op of na 6 februari 2014 een dergelijke envelop met bewijsstukken van klaagster heeft ontvangen. Ter zitting heeft verweerster toegelicht dat zij tijdens de bespreking op 10 januari 2014 met klaagster had besproken dat als er nog schriftelijke bewijsstukken waren, zij die aan verweerster moest sturen. Verweerster heeft hierover echter niets meer van klaagster vernomen en daaruit afgeleid dat er kennelijk geen bewijsstukken waren. Verweerster heeft voorts toegelicht dat indien er stukken voor haar worden afgegeven bij de receptiebalie, zij altijd wordt gebeld om de stukken op te halen. Zij heeft op 6 februari 2014 geen telefoontje gehad van de receptie. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft klaagster haar klacht niet nader onderbouwd. Het is op dit punt enkel het woord van klaagster tegenover dat van verweerster. De raad kan derhalve niet vaststellen dàt de envelop (het kantoor van) verweerster daadwerkelijk heeft bereikt, zodat verweerster op die grond tuchtrechtelijk niet kan worden verweten dat zij de betreffende bewijsstukken niet heeft ingebracht. Dat de e-mail van klaagster van 2 februari 2014 aanleiding had moeten geven tot het doen van navraag, gelijk de raad hiervoor heeft overwogen, doet aan het voorgaande niet af. Klachtonderdeel b) is ongegrond.

6 MAATREGEL

6.1 De raad overweegt dat verweerster ten opzichte van klaagster ernstig tekort is geschoten, zowel wat betreft de kwaliteit van haar dienstverlening als in haar communicatie met klaagster. Dit valt verweerster zwaar aan te rekenen. De raad acht het opleggen van de maatregel van berisping daarom passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1. Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerster het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar vergoeden.

7.2.  De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25,00 aan reiskosten.

7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen a) en c) gegrond;

- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50,00 aan klaagster;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 25,00 aan klaagster;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, mrs. A. de Groot en M. Ynzonides, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 juli 2016.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 4 juli 2016

verzonden aan:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

- de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand

rechtsmiddel

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen, hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen, hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d. Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl.

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl