Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-06-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:169
Zaaknummer
18-279/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening en de communicatie kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 27 juni 2018
in de zaak 18-279/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
tegen:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 16 april 2018 met kenmerk R 2018/21 edl/mb, door de raad ontvangen op 17 april 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klager sub 1 is de vader van klager sub 2. Klagers zullen hierna (ook) worden aangeduid als de vader en de zoon.
1.2 Vader en zoon runnen een wedkantoor.
1.3 Op 11 november 2015 heeft de vader gesproken met een collega van verweerster naar aanleiding van een uitnodiging van de gemeente voor het voeren van een zienswijzegesprek. De kwestie zou door verweerster, die op dat moment met zwangerschapsverlof was, verder behandeld worden. Verweerster heeft telefonisch met de vader gesproken over de kwestie.
1.4 Op 1 december 2015 heeft de vader contant een voorschot van € 1.270,50 betaald in verband met de zienswijzekwestie.
1.5 In een brief van 2 december 2015 aan de vader heeft verweerster geschreven dat de vader haar heeft verzocht om bijstand in een kwestie met de gemeente. De gemeente had de vader uitgenodigd voor een zienswijzegesprek in verband met de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke maatregel. Verweerster heeft in de brief haar uurtarief kenbaar gemaakt en de wijze van factureren. Verweerster heeft verder bevestigd dat de vader al een voorschotnota had voldaan.
1.6 Bij beslissing van 7 januari 2016 heeft de burgemeester besloten tot sluiting van het wedkantoor met ingang van 8 januari 2016 voor de duur van een maand. In de beslissing (hierna: de sluitingsbeslissing) is aangekondigd dat, indien de sluiting van het wedkantoor niet wordt nageleefd, de sluiting door middel van bestuursdwang zal worden geeffectueerd. De vader heeft dit besluit aan verweerster verstrekt.
1.7 In een brief van 12 januari 2016 aan de vader heeft verweerster (onder meer) geschreven dat tegen de sluitingsbeslissing bezwaar openstaat dat binnen zes weken na de beslissingsdatum moet worden ingesteld. Verweerster heeft verder gewezen op de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te vragen, teneinde de werking van de sluitingsbeslissing te schorsen. Op 19 januari 2016 heeft tussen de vader en verweerster een gesprek plaatsgevonden over de sluitingsbeslissing.
1.8 In een brief van 19 januari 2016 aan de vader heeft verweerster geschreven dat zij de sluitingsbeslissing, de gevolgen daarvan en de mogelijke rechtsmiddelen met hem heeft besproken, dat de vader heeft besloten te berusten in de beslissing en dat verweerster het dossier zal sluiten.
1.9 Bij besluiten van 4 oktober 2016 heeft de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit aan de vader en de zoon boetes opgelegd voor, zakelijk weergegeven, overtreding van de Wet op de kansspelen. Vader en zoon hebben de boetebesluiten onder de aandacht van verweerster gebracht door deze naar haar kantoor te brengen. Op 14 oktober 2016 heeft verweerster de vader een brief gestuurd naar aanleiding van deze boetebesluiten. Verweerster heeft erop gewezen dat binnen zes weken bezwaar ingesteld kan worden, maar dat zij dit niet zou doen zolang zij de kwestie niet met vader en zoon besproken had en van hen geen uitdrukkelijk opdracht had ontvangen tot het instellen van bezwaar. Verweerster heeft in haar brief verzocht om telefonisch contact met haar op te nemen.
1.10 In een brief van 8 november 2016 aan de vader heeft verweerster erop gewezen dat zij een aantal malen tevergeefs heeft geprobeerd om contact te krijgen met de vader of (een van) zijn zoon(s). Verweerster heeft in de brief gewezen op de bezwaartermijn voor de boetebesluiten die spoedig zou verstrijken en zij heeft voorgesteld om op 14 oktober 2016 op haar kantoor over de kwestie te spreken. Verweerster heeft herhaald dat zij, zonder uitdrukkelijke opdracht daartoe, geen bezwaar zal instellen tegen de boetebesluiten.
1.11 In een brief van 7 december 2016 aan de vader heeft verweerster erop gewezen dat zij geen bezwaar heeft ingesteld tegen de boetebesluiten en dat deze besluiten daarom vaststaan.
1.12 Op 5 januari 2017 hebben verweerster en de zoon elkaar gesproken over (de gang van zaken rondom) de boetebesluiten.
1.13 Op 26 januari 2017 heeft op het kantoor van verweerster een gesprek plaatsgevonden tussen de vader, de zoon en verweerster.
1.14 Op 23 februari 2017 heeft de vader verweerster verzocht om (originele) vergunningen van de kansspelautoriteit aan hem te retourneren. In haar reactie van dezelfde datum heeft verweerster erop gewezen dat zij geen originele vergunningen heeft ontvangen van vader en zoon. Verweerster heeft verder toegezegd dat zij alle stukken die zij wel van vader en zoon heeft ontvangen, waaronder de originele boetbesluiten, per post aan hen zal retourneren. Verweerster heeft diezelfde dag uitvoering gegeven aan deze toezegging.
1.15 Bij brieven van 7 augustus 2017 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Een aantal verwijten worden verweerster gemaakt door beide klagers. De vader heeft verweerster nog aanvullende verwijten gemaakt. De verwijten luiden als volgt.
a) Verweerster heeft de opdracht ten aanzien van de zienswijzekwestie niet schriftelijk vastgelegd. De vader heeft daar als aanvullende klacht aan toegevoegd verweerster dat geen factuur voor de voorschotbetaling heeft verstrekt en geen afrekening heeft gestuurd.
b) Verweerster heeft klagers niet zorgvuldig geadviseerd over (de gevolgen van) de boetebesluiten en de daartegen in te stellen rechtsmiddelen.
c) Verweerster heeft geen bezwaar ingesteld tegen de boetebesluiten, hoewel klagers dat tijdig aan haar hadden opgedragen.
d) Verweerster heeft in een telefoongesprek met de zoon erkend dat zij een beroepsfout heeft gemaakt, door geen bezwaar in te stellen tegen de boetebesluiten. Later is verweerster op deze erkenning teruggekomen.
e) Verweerster heeft een collega laten meeluisteren met het gesprek op 26 januari 2017 met klagers en heeft geluidsopnames gemaakt van het gesprek.
2.2 De vader heeft verweerster daarnaast nog de volgende gedragingen verweten.
f) Verweerster heeft zonder toestemming van de vader informatie over zijn zaak gedeeld met derden. Verweerster heeft er zodoende voor gezorgd dat de vader kort na het gesprek tussen hem en verweerster in januari 2017 is bedreigd.
g) Verweerster heeft valsheid in geschrift gepleegd.
2.3 Hetgeen klagers aan hun klacht te grondslag hebben gelegd zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft de klacht betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.
4 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de vader contant een voorschotbedrag van € 1.270,50 heeft voldaan op het kantoor van verweerster. Verweerster heeft aangevoerd dat bij die gelegenheid, op 1 december 2015, een voorschotnota gedateerd op 30 november 2015 aan de vader is verstrekt. Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk dat de vader niet eerder dan in de klachtprocedure kennis heeft genomen van de factuur van 30 november 2015. De klacht is in zoverre kennelijk ongegrond.
4.2 Verweerster heeft erkend dat zij de vader geen urenspecificatie heeft verstrekt voor haar werkzaamheden in verband met de zienswijzekwestie. Zij heeft in dit verband evenwel onweersproken aangevoerd dat zij op 19 januari 2016 met de vader heeft besproken dat zij met haar werkzaamheden tot dat moment het voorschot al had overschreden en dat zij met de vader had afgesproken dat zij geen aanvullende factuur zou sturen. Bij haar brief aan de deken van 27 september 2017 (dupliek in deze klachtzaak) heeft verweerster alsnog een urenspecificatie overgelegd. Gelet op dit alles heeft verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld en de klacht is in zoverre kennelijk ongegrond.
4.3 Verweerster heeft in de klachtprocedure de opdrachtbevestiging van 2 december 2015 overgelegd. De vader heeft aangevoerd dat hij deze opdrachtbevestiging niet van verweerster heeft ontvangen. De voorzitter stelt vast dat de brief is gezonden naar het door de vader in deze klachtprocedure opgegeven adres. De voorzitter acht het daarom, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onwaarschijnlijk dat de vader de brief niet van verweerster heeft ontvangen. De klacht is ook in zoverre kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen b) en c)
4.4 Verweerster heeft aangevoerd dat zij klagers bij brieven van 14 oktober 2016 en 8 november 2016 heeft gewezen op de geldende bezwaartermijn en de gevolgen als deze termijn ongebruikt verstrijkt. Verweerster heeft er in die brieven verder op gewezen dat zij zonder uitdrukkelijke opdracht daartoe geen bezwaar zal instellen tegen de boetebesluiten.
4.5 Klagers hebben in dit verband verklaard dat zij deze brieven niet van verweerster hebben ontvangen. De voorzitter acht dit onwaarschijnlijk, omdat beide brieven naar het correcte adres zijn gezonden. De voorzitter acht het onaannemelijk dat klagers niet ten minste een van beide brieven hebben ontvangen. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat klagers kennis hebben kunnen nemen van (een van) de brieven. Klagers hadden aldus op de hoogte hadden kunnen zijn van de bezwaartermijn, (de gevolgen van het niet instellen van) de mogelijke rechtsmiddelen en van de mededeling van verweerster dat zij zonder uitdrukkelijke opdracht daartoe geen werkzaamheden zou verrichten voor klagers. Het uitgangspunt dat klagers (ten minste een van) de brieven ontvangen hebben brengt verder mee dat aangenomen moet worden dat verweerster klagers voldoende heeft geïnformeerd.
4.6 De voorzitter voegt hier nog aan toe dat de omstandigheid dat verweerster de vader heeft aangeraden haar te informeren als aan hem een boete opgelegd zou worden, onvoldoende is om aan te nemen dat de vader aan verweerster opdracht heeft verstrekt voor het instellen van bezwaar tegen een boetebesluit. Ook het afgeven van de boetebesluiten op het kantoor van verweerster is onvoldoende om aan te nemen dat klagers verweerster in dit verband een opdracht hebben gegeven.
4.7 De voorzitter begrijpt dat klagers zich op het standpunt stellen dat verweerster, toen zij niets van klagers vernam naar aanleiding van haar brieven van 14 oktober 2016 en 8 november 2016, zekerheidshalve pro forma bezwaar in had moeten stellen tegen de boetebesluiten. De voorzitter volgt dit standpunt niet. Als een cliënt de inzet of bijstand van een advocaat wenst, is het aan de cliënt om dit ondubbelzinnig kenbaar te maken. Het is niet aan de advocaat om hiernaar te gissen en dit voor de cliënt in te vullen. Het valt verweerster dan ook niet ter verwijten dat zij niet pro forma bezwaar heeft ingesteld.
4.8 De klachtonderdelen zijn kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.9 Verweerster heeft betwist dat zij aan de zoon heeft meegedeeld dat zij een fout heeft gemaakt.
4.10 Klagers hebben ter onderbouwing van dit klachtonderdeel vier verklaringen overgelegd van personen die volgens klagers in het wedkantoor aanwezig waren op het moment dat het gesprek tussen verweerster en de zoon plaatsvond. Klagers stellen dat de zoon de telefoon op de speaker had gezet. Als gevolg daarvan hebben de in het wedkantoor aanwezige personen kennis kunnen nemen van het gesprek tussen verweerster en de zoon.
4.11 De voorzitter stelt vast dat in geen van de verklaringen een datum is vermeld waarop het telefoongesprek zou hebben plaatsgevonden. De verklaringen zijn bovendien ongedateerd en summier. Gelet op dat alles zal de voorzitter aan de verklaringen geen (doorslaggevende) betekenis hechten. Dit betekent dat dit klachtonderdeel als onvoldoende feitelijk onderbouwd kennelijk ongegrond zal worden verklaard.
Klachtonderdeel e)
4.12 In verband met dit klachtonderdeel heeft verweerster aangevoerd dat het gesprek op 26 januari 2017 onprettig verliep. De vader en later ook de zoon gedroegen zich agressief en bedreigend jegens verweerster. Omdat de vader en hun zoon met stemverheffing spraken kwam een collega van verweerster poolshoogte nemen. Deze collega besloot, gelet op de grimmige sfeer, in de spreekkamer te blijven. De collega droeg een telefoon in zijn handen. Verweerster heeft betwist dat hij daarmee opnames heeft gemaakt. Op enig moment kwamen ook andere collega’s op het kabaal in de spreekkamer af en is de politie ingeschakeld.
4.13 Klagers hebben betwist dat zij zich agressief en bedreigend hebben gedragen.
4.14 Wat tussen partijen niet in geschil is, is dat tijdens het gesprek een collega de spreekkamer binnen kwam. Het initiatief hiertoe lag niet bij verweerster, maar bij de betreffende collega. Reeds hierom treft het verwijt dat verweerster een collega heeft laten meeluisteren geen doel, nog daargelaten dat is gesteld noch gebleken dat klagers in hun belangen zijn geschaad door de omstandigheid dat deze collega kennis heeft kunnen nemen van een deel van het gesprek.
4.15 Klagers hebben hun stelling dat de collega opnames heeft gemaakt tijdens het gesprek onderbouwd met de verklaring dat de collega een telefoon in zijn hand had. Dit is onvoldoende om de juistheid van de stelling aan te kunnen nemen, waarbij opgemerkt zij dat een dergelijke gedraging van een collega ook niet aan verweerster zou kunnen worden toegerekend. Het klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel f)
4.16 Verweerster heeft dit klachtonderdeel betwist. De vader heeft het klachtonderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel g)
4.17 Bij gebrek aan onderbouwing van dit klachtonderdeel, zal het kennelijk ongegrond worden verklaard.
Slotsom
4.18 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht met toepassing van artikel 46 j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 27 juni 2018.