Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-07-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2016:89
Zaaknummer
16-120
Inhoudsindicatie
Advocaat wederpartij heeft geen onwaarheden gesproken ter zitting na nuancering uitspraken. Vermeende onjuiste standpunten van advocaat liggen ter beoordeling voor aan de civiele rechter. Geen sprake van stemmingmakerij in klachtprocedure. Klacht kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de raad van discipline
in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 4 april 2016
in de zaak 16-120
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement [naam] (hierna: de deken) van 8 februari 2016 met kenmerk 15-0249/AF/sd, door de raad ontvangen op 9 februari 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken (bijlagen 1. tot en met 4.).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klager heeft op 6 december 2013 de heer S. gedagvaard om te verschijnen voor de kantonrechter. Verweerder heeft zich in die procedure als de advocaat-gemachtigde van de heer S. gesteld.
1.2 Vooruitlopend op deze bodemprocedure heeft klager de kantonrechter verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Op 8 april 2014 heeft de behandeling van dat verzoek plaatsgevonden. Tijdens die procedure heeft klager een afschrift van zijn brief aan de heer S. van 8 juni 2013 overgelegd, waarin klager heeft geschreven:
“Middels deze schriftelijke mededeling stuit ik hierbij, conform artikel 3:317, lid 1 BW, de verjaring van mijn rechtsvordering(en) op u tot nakoming van (een) verbintenis(sen).
De nakoming van de verbintenis(sen) bestaat uit een afrekening van de voor u in het verleden verrichte (accountants)werkzaamheden alsmede aan de aan u in het verleden verstrekte geldleningen.
Aangezien uw laatste aflossing in deze alweer dateert van 9 juni 2008 maak ik hierbij tijdig een ondubbelzinnig voorbehoud op mijn recht tot nakoming. (…)”
1.3 Op 3 juni 2014 heeft het voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij de heer S. is bijgestaan door verweerder. Blijkens het proces-verbaal van dit verhoor heeft de S. onder meer als getuige verklaard:
“(…) Ik heb in het verleden geld geleend van [klager]. (...) Ik heb twee bedragen van hem geleend, eenmaal een bedrag ad 41.000,00 gulden en eenmaal een bedrag ad 25.000 gulden. Ik heb beide bedragen volledig terug betaald. De terugbetaling heeft plaatsgevonden in termijnen per bank en contant. Voor de contante betalingen heb ik kwitanties ontvangen.
[Klager] heeft vanaf de oprichting van mijn transportbedrijf als accountant voor mij gewerkt. De oprichting vond plaats in 1994. [Klager] heeft, zoals ik al verklaarde, tot 2004/2005 voor mij gewerkt. Ik weet niet of ik tot en met 2006 aan [klager] betalingen heb gedaan. Ik betwijfel of [klager] in de periode 2003-2005 de werkzaamheden heeft verricht die ik hem heb opgedragen. Ik houd er rekening mee dat hij mij declaraties heeft verzonden voor werk dat hij niet heeft uitgevoerd. Ik heb in de periode 2003-2005 diverse malen schriftelijk geklaagd over het werk van [klager] (…).”
1.4 In de bodemprocedure zijn kwitanties van klager overgelegd.
1.5 Bij brief van 16 juli 2015, aangevuld bij brief van 9 september 2015, heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) feitelijke gegevens aan de rechtbank te verstrekken waarvan hij wist dat die onjuist waren;
b) tijdens de klachtenprocedure zich schuldig te maken aan stemmingmakerij en zich onnodig grievend over klager uit te laten.
3 VERWEER
Op het gemotiveerde verweer zal de voorzitter hierna, voor zover relevant, nader ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.
4.2 Hierbij dient in het oog te worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat deze cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
4.3 De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Ad klachtonderdeel a)
4.4 Uitgangspunt is dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn. Klager beklaagt zich erover dat verweerder op een viertal momenten onjuiste feiten zou hebben verstrekt. Verweerder betwist dat. De voorzitter overweegt als volgt.
4.5 Volgens klager heeft verweerder ten onrechte in zijn conclusie van dupliek betwist dat klager werkzaamheden voor de heer S. heeft verricht, terwijl de heer S. immers in het voorlopig getuigenverhoor juist heeft erkend dat klager werkzaamheden voor hem heeft verricht. Naar het oordeel van de voorzitter is van een onwaarheid geen sprake omdat de betwisting door verweerder een tweetal nuances bevat. In de eerste plaats ziet de betwisting niet zozeer op de werkzaamheden als zodanig maar op het aspect of die ten behoeve van de heer S. zijn verricht. Ten tweede ziet die betwisting op de omvang van de werkzaamheden door klager in relatie tot de door klager gevorderde bedragen. Beide nuances brengen naar het oordeel van de voorzitter met zich dat de betwisting niet als klachtwaardig spreken van onwaarheid geldt.
4.6 Daarnaast heeft verweerder in zijn conclusie van dupliek als standpunt ingenomen dat de vordering van klager op de heer S. verjaard zou zijn en sinds 1999 niet zou zijn gestuit. Dat valt volgens klager niet te rijmen met de op 8 juni 2013 gedateerde stuitingsbrief van klager, die hij tijdens de behandeling van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor op 8 april 2014 in het geding heeft gebracht. Naar het oordeel van de voorzitter hoeft dit beroep van verweerder op verjaring niet strijdig te zijn met de overgelegde stuitingsbrief van klager, omdat het de vraag is welke vorderingen, indien die al komen vast te staan, onder het bereik van de stuitingsbrief vallen en van welk tijdstip die vorderingen dateren. Nu hier een debat over mogelijk is – het is aan de civiele rechter om daarover te oordelen - mocht verweerder namens de heer S. met het oog op dat debat dat standpunt over verjaring en stuiting innemen. Gelet op de inhoud van het juridische geschil tussen klager en de heer S. acht de voorzitter dat standpunt ook niet onbegrijpelijk.
4.7 Volgens klager heeft verweerder voorts ten onrechte in diens conclusie van dupliek gesteld dat op geen van de namens de heer S. ingediende kwitanties een bedrijfsstempel staat zoals wel door klager zou zijn gesteld. Uit de kwitanties die in het klachtdossier zitten is de voorzitter gebleken dat deze stelling een juiste feitelijke constatering is. Van enige onwaarheid van verweerder ter zake is dan ook geen sprake. Daar komt nog bij dat, zo heeft verweerder onweersproken gesteld, het al dan niet aanwezig zijn van een bedrijfsstempel in zoverre irrelevant is, nu tussen klager en de heer S. niet in geschil is dat tegenover de door klager verstrekte kwitanties daadwerkelijk betalingen staan. Het is aan de rechter om onder meer te beslissen waarop die betalingen dan betrekking hebben.
4.8 Tot slot verwijst klager naar het standpunt van verweerder in diens conclusie van dupliek als zou de kwaliteit van de door klager verrichte werkzaamheden zo slecht zijn geweest voor de bedrijven van de heer S., waardoor twee bedrijven van de heer S. failliet zijn gegaan. Anders dan klager betoogt, mocht verweerder naar het oordeel van de voorzitter als partijdige belangenbehartiger de stelling innemen dat de kwaliteit van het werk van klager onder de maat was. Het was aan klager om daartegen in de procedure gemotiveerd verweer te voeren. Ook op dit punt heeft verweerder niet klachtwaardig gehandeld.
4.9 Op grond van het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klachtonderdeel a) is dan ook kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel b)
4.10 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij door in de klachtprocedure op te merken dat aan klager zijn status van AA-accountant is ontnomen en dat klager in staat van faillissement verkeert, zich schuldig maakt aan stemmingmakerij, zich onnodig grievend uitlaat over klager en correspondentie overlegt welke niets aan deze klachtzaak toevoegt. Volgens verweerder was het noodzakelijk om de bewuste stukken in de klachtprocedure in te brengen om daarmee een volledig beeld te schetsen van de geschillen tussen klager en de heer S. Met overlegging van bedoeld krantenartikel aan de deken heeft verweerder feitelijke informatie verstrekt wat ook in de gerechtelijke procedure bovendien juridische relevantie heeft. Verweerder betwist dat hij zich in de procedure bij de deken onnodig grievend over klager heeft uitgelaten of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klager.
4.11 Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerder in het kader van het voeren van verweer tegen de klacht de bewuste stukken en informatie aan de deken verstrekken. Door aldus te handelen heeft verweerder niet klachtwaardig gehandeld. Daarmee oordeelt de voorzitter ook klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht in alle onderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. H.M.M. Steenberghe, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 4 april 2016.
griffier voorzitter