Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-02-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2016:110

Zaaknummer

15-343

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat wegens kwaliteit dienstverlening wordt door de raad ongegrond verklaard.

Uitspraak

Beslissing van 22 februari 2016

in de zaak 15-343

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 4 september 2015 met kenmerk RvT 15-0084, door de raad ontvangen op 7 september 2015, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 30 november 2015 in aanwezigheid van klaagster en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerster heeft klaagster in de periode oktober 2014 tot februari 2015 als advocaat bijgestaan in een erfrechtelijke kwestie. Er was een gerechtelijke procedure aanhangig bij het gerechtshof Amsterdam tussen klaagster en twee mede-erfgenamen als geïntimeerden en een vierde mede-erfgenaam als appellant.

2.3    Uit een kopie van het roljournaal, dat zich bij de stukken bevindt, blijkt dat de zaak op de rol van 26 juni 2012 is aangebracht bij het hof. In de periode tussen 26 juni 2012 en het moment dat verweerster zich voor klaagster, op 28 oktober 2014, heeft gesteld is klaagster achtereenvolgens bijgestaan door vier andere advocaten. Verweerster was dus de vijfde advocaat die klaagster bijstond in de procedure bij het hof.

2.4    Klaagster heeft op 23 oktober 2014 voor het eerst telefonisch contact opgenomen met verweerster. Bij e-mail van 27 oktober 2014 heeft verweerster de opdracht aan klaagster bevestigd. Deze e-mail bevat de volgende tekst:

“Beste mevrouw [achternaam klaagster],

Vandaag spraken wij, al wat uitgebreider dan gepland, over het overnemen van de behandeling van uw zaak, nadat wij in de afgelopen week al twee maal telefonisch contact hadden.

Wij spraken af dat ik mij wel reeds als uw advocaat zal stellen in de procedure, maar dat wij komende woensdag, als wij de zaak uitgebreid doornemen, over een weer definitief beslissen of ik u als advocaat ga bijstaan ter zitting van het Hof op 17 november 2014. Een kopie van het bericht aan het Hof, waarbij ik extra spreektijd heb aangevraagd, stuurde ik u reeds toe.

(……….)

Mijn werkzaamheden verricht ik op basis van een uurtarief dat € 175,- exclusief btw bedraagt. Het huidige btw tarief bedraagt 21 %. Tijd die ik besteed aan studie, of overleg met collega’s, breng ik niet in rekening. Als het nodig is om voor uw zaak te reizen breng ik voor de reistijd een tarief van € 100,- in rekening, daar zijn de reiskosten bij inbegrepen.

(…………)

Inhoudelijke, door mij te versturen brieven worden eerst ter goedkeuring, digitaal, aan u voorgelegd; na verzending van stukken ontvangt u, eveneens digitaal, een afschrift van het verzonden exemplaar.

In het algemeen geldt dat ik zoveel mogelijk digitaal werk, tenzij u mij anders verzoekt.

Graag verneem ik uw instemming met het voorgaande, een kopie van uw legitimatiebewijs kunt u mij woensdag a.s. tonen.

Gezien de urgentie die speelt sprak ik met u af dat ik reeds een begin maak met de werkzaamheden, op dit moment bestaande uit het doornemen van alle processtukken. Mocht woensdag blijken dat wij het niet eens kunnen worden over de wijze van aanpakken van de zaak dan breng ik u niet meer dan de helft van de tot dan bestede tijd in rekening. De eerste 45 minuten aan een nieuwe zaak besteed breng ik sowieso niet in rekening.

Met vriendelijke groet,”

2.5    Het gesprek dat daarop volgde heeft ertoe geleid dat klaagster verweerster de opdracht heeft gegeven om haar verder bij te staan.

2.6    In de periode tussen 27 oktober 2014 en 17 november 2014 hebben klaagster en verweerster meerdere besprekingen over de inhoud van de zaak gevoerd. Verweerster heeft de uren die zij in de maand oktober 2014 aan de zaak heeft besteed begin november 2014 bij klaagster in rekening gebracht. Deze declaratie, die een bedrag van € 2.562,18 beliep, is door klaagster voldaan.

2.7    Op vrijdag 14 november 2014 heeft verweerster klaagster bij e-mail, verzonden om 17.20 uur het eerste concept van haar pleitnota voor de zitting van maandag 17 november 2014 gestuurd. Klaagster heeft daarop gereageerd bij e-mail van (zaterdag) 15 november 2014 verzonden om 9.20 uur. Gedurende dat weekend hebben partijen nog vele malen met elkaar overlegd.

2.8    Bij de stukken bevinden zich twee e-mailberichten van zondag 16 november 2014 tussen klaagster en verweerster. Verweerster schreef klaagster om 13.41 uur het volgende: “Even pauze. Over een uurtje telefonisch overleg? Mag ook iets later.” Daarop antwoordde klaagster om 14.19 uur: “OK!!! Je gaat super. Ik ben heel dankbaar voor al je inspanningen Ik bel wel. Na 15.00 u!!”

2.9    Op 17 november 2014 heeft verweerster klaagster bijgestaan tijdens de zitting bij het hof. Tot een inhoudelijk pleidooi is het niet gekomen. Het hof wees partijen op een processueel probleem en heeft vervolgens de zitting korte tijd geschorst. Na de schorsing is besloten dat de procedure verwezen zou worden naar de rol van 13 januari 2015 voor het nemen van een akte om te reageren op het formele punt.

2.10    Begin december 2014 heeft verweerster klaagster een declaratie gestuurd met betrekking tot de door haar in de maand november 2014 verrichte werkzaamheden. Deze declaratie beliep een bedrag van € 8.510,33. Klaagster heeft bezwaar gemaakt tegen deze declaratie op welk bezwaar verweerster heeft gereageerd. Het bezwaar heeft niet geleid tot wijziging van de declaratie.

2.11    Verweerster heeft een akte opgesteld voor de rolzitting van 13 januari 2015. Klaagster heeft verweerster laten weten akkoord te zijn met de inhoud van de akte.

2.12    Verweerster heeft op verzoek van klaagster in de week voor de rolzitting van 13 januari 2015 een uitstel gevraagd voor het indienen van de akte op 13 januari 2015. Dit uitstel is geweigerd. Verweerster heeft de akte op 12 januari 2015 ingediend. Verweerster heeft anders dan zij met klaagster heeft afgesproken daarbij niet een kopie van de dagvaarding in hoger beroep namens klaagster, die één van klaagsters vorige advocaten had opgesteld en laten uitbrengen, maar die niet bij het hof was aangebracht, als productie bij de akte gevoegd.

2.13    In januari 2015 hebben klaagster en verweerster overlegd over de hoogte van de declaraties met betrekking tot de maanden november 2014 en december 2014. De declaratie over december 2014 bedroeg € 952,88.

2.14    Dit overleg heeft geleid tot de afspraak dat verweerster een bedrag van € 1.963,21 zou crediteren waarna klaagster per omgaande het resterende bedrag van € 7.500,- zou betalen. De afspraak is vastgelegd in een e-mail van verweerster aan klaagster d.d. 6 januari 2015. In een e-mail d.d. 14 januari 2015 heeft klaagster de afspraak bevestigd. Klaagster is de afspraak niet nagekomen. Zij heeft slechts € 4.500,- betaald.

2.15    Omdat klaagster de afspraak over de betaling van de openstaande declaraties niet nakwam, heeft verweerster klaagster laten weten dat zij zich aan de zaak zou onttrekken.

2.16    Bij e-mail d.d. 17 februari 2015 heeft verweerster klaagster onder meer het volgende bericht: “(…………..) Ik zal u de datum waarop het Hof arrest zal wijzen (dat zal een tussenarrest zijn) doorgeven zodra ik deze in het roljournaal kan aflezen. Tegelijkertijd zal ik mij onttrekken aan de zaak. Het spijt mij u niet anders te kunnen berichten maar de inhoud van uw mails laten mij geen andere keuze. (……)”.

2.17    Bij brief van 25 februari 2015 heeft klaagster de deken verzocht om te bemiddelen.

2.18    Bij brief van 2 maart 2015 heeft verweerster klaagster nogmaals bericht dat zij zich zou onttrekken aan de procedure en heeft zij klaagster op de gevolgen daarvan gewezen.

2.19    Bij brief d.d. 15 april 2015 heeft klaagster haar verzoek tot bemiddeling ingetrokken en heeft zij de deken verzocht de klacht door te sturen naar de raad van discipline.

2.20    Op 28 mei 2015 heeft verweerster zich daadwerkelijk onttrokken middels indiening van een zogenaamd H-2 formulier bij het hof.

2.21    In september 2015 heeft het hof klaagster niet ontvankelijk verklaard.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    op het laatste nippertje haar pleitnota gereed te hebben;

b)    niet voorzien te hebben en niet te hebben voorkomen dat het hof tijdens de zitting waarop pleidooi zou plaatsvinden een processueel probleem zou opwerpen als gevolg waarvan er niet is gepleit op die zitting;

c)    te vergeten een belangrijke productie bij een akte te voegen;

d)    haar kantoororganisatie niet op orde te hebben;

e)    zich schuldig te hebben gemaakt aan belangenverstrengeling.

3.2    Ter toelichting op klachtonderdeel a) en b) stelt klaagster dat als gevolg van het feit dat verweerster de pleitnota voor het pleidooi pas op het laatste moment gereed had, zij deze niet meer goed heeft kunnen doorlezen. Klaagster is boos over het feit dat er op 17 november 2014 uiteindelijk geen inhoudelijk pleidooi heeft plaatsgevonden en zij vindt het vreemd dat alle betrokken advocaten niet hebben onderkend dat er een ontvankelijkheidskwestie aan de orde was.

3.3    Klachtonderdeel c) ziet op het feit dat klaagster de dagvaarding in hoger beroep die namens haar was uitgebracht maar die nimmer is aangebracht als productie, bij de akte wilde voegen. Klaagster had met verweerster afgesproken dat verweerster de dagvaarding als productie bij de akte d.d. 13 januari 2015 in het geding zou brengen. Dit is echter niet gebeurd.

3.4    Ter toelichting op klachtonderdeel d) stelt klaagster dat toen zij bij verweerster op kantoor kwam de vloer bezaaid was met processtukken. Voorts stelt klaagster dat verweerster niet beschikt over een fax, dat zij haar waarneming zou laten verrichten door iemand die geen advocaat is en dat verweerster haar studerende dochter zou laten ‘bijspringen’.

3.5    Het laatste klachtonderdeel wordt door klaagster als volgt onderbouwd. Verweerster heeft haar verteld dat zij de voorzitter van het hof persoonlijk kende. Ook mr. S. van wie verweerster het dossier van klaagster heeft overgenomen was een bekende van verweerster. 

4    VERWEER

4.1    Als reactie op klachtonderdeel a) schetst verweerster het verloop van de feiten vanaf het moment dat zij klaagster voor het eerst op haar kantoor sprak, op 29 oktober 2014, tot aan 17 november 2014, de dag van het pleidooi. Doordat het ging om een zeer omvangrijke zaak en zij slechts drie weken had om het pleidooi voor te bereiden, kon het niet anders dan dat zij haar pleitnota op het laatste moment gereed had. Klaagster begreep dat en heeft daar niet eerder bezwaar tegen gemaakt.

4.2    Verweerster stelt goed te begrijpen waarom klaagster verbolgen is over het feit dat er op 17 november 2014 geen inhoudelijk pleidooi gehouden is. Het feit dat het is gelopen zoals het is gelopen is verweerster echter niet aan te rekenen.

4.3    Het is juist dat verweerster vergeten is een productie bij de akte te voegen. Verweerster stelt dat zij de akte ruim voordat deze moest worden ingediend bij het hof gereed had. Klaagster stond erop dat verweerster uitstel zou vragen voor het indienen van de akte. Verweerster zag daar het nut en de noodzaak niet van in maar heeft toch uitstel gevraagd. Pas de dag voordat de akte moest worden ingediend werd bekend dat het uitstel niet werd verleend. Als gevolg van deze gang van zaken ontstond er ineens tijdnood om de akte op tijd in te dienen waardoor uiteindelijk verzuimd is de betreffende productie bij te voegen. Verweerster wijst erop dat klaagster geen nadeel heeft ondervonden van het feit dat de productie niet bij de akte was gevoegd.

4.4    Verweerster betwist dat zij haar kantoororganisatie niet op orde heeft. Omdat het dossier van klaagster zo enorm omvangrijk was, heeft zij ter voorbereiding op de bespreking die zij met klaagster zou hebben alle processtukken van de procedure in eerste aanleg gevolgd door de stukken uit de appelprocedure op volgorde van indiening klaargelegd. Omdat haar tafel te klein was voor alle stukken zijn er stukken op de grond gelegd. Niet valt in te zien waarom dit een probleem zou zijn.

4.5    Verweerster stelt dat zij een vaste waarnemer heeft, een advocaat uit Amsterdam. Het klopt dat zij haar dochter, die rechten studeert, wel eens verzoekt om een juridisch vraagstuk uit te zoeken. Niet valt in te zien waarom dit een probleem zou vormen.

4.6    Als reactie op het laatste klachtonderdeel stelt verweerster dat zij klaagster voor aanvang van de zitting van 17 november 2014 heeft verteld dat de voorzitter van de kamer van het hof een oud kantoorgenoot van haar is. In 1995-1996 werkten zij beiden bij een middelgroot kantoor in Den Haag en waren daar collega’s. Verweerster heeft de zaak van klaagster overgenomen van mr. S. die, net als zij, lid is van de Vereniging van Erfrechtadvocaten. Geen van deze feiten maakt dat er sprake is van belangenverstrengeling.

5    BEOORDELING

ad klachtonderdeel a)

5.1    Gelet op het feit dat klaagster zich pas eind oktober 2014 tot verweerster heeft gewend met een zeer omvangrijk dossier acht de raad het alleszins begrijpelijk dat verweerster haar pleitnota pas kort voor de zitting gereed had. Uit de e-mail- correspondentie tussen partijen die zich bij de stukken bevindt blijkt dat zij het hele weekend voorafgaand aan het pleidooi dat op maandag zou plaatsvinden contact hebben gehad en dat klaagster op dat moment zeer tevreden was met de gang van zaken. Gelet op deze omstandigheden is klachtonderdeel a) ongegrond.

ad klachtonderdeel b)

5.2    Verweerster heeft onweersproken gesteld dat het hof pas tijdens de zitting op 17 november op een mogelijk processueel probleem wees, dat alle partijen vervolgens de gang op zijn gestuurd en dat het hof partijen vervolgens in de gelegenheid heeft gesteld om een akte te nemen. Nadat de partijen een akte hebben genomen is klaagster in september 2015 door het hof niet ontvankelijk verklaard.

5.3    De vraag is of verweerster dit processuele probleem had moeten voorzien met andere woorden, heeft verweerster door dit processuele probleem niet te voorzien gehandeld in strijd met de zorg die zij als advocaat behoorde te betrachten ten opzichte van klaagster.

5.4    De raad is van oordeel dat dat niet het geval is. Uit het feit dat het hof partijen wel heeft opgeroepen voor de zitting en het feit dat het hof aanleiding heeft gezien om partijen nog een akte te laten nemen blijkt dat de kwestie niet evident was. Het feit dat het hof uiteindelijk tot een ander oordeel is gekomen dan partijen voor ogen hadden betekent niet dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook klachtonderdeel b) is derhalve ongegrond.

ad klachtonderdeel c)

5.5    Het klopt dat verweerster vergeten is een productie bij de akte te voegen. Het ging om een dagvaarding in hoger beroep, opgesteld door één van de vorige advocaten van klaagster, die wel namens klaagster was uitgebracht maar nimmer bij het hof was aangebracht. Klaagster en verweerster verschilden van mening over de vraag of het nodig was om deze dagvaarding als productie bij de akte te voegen. Verweerster stelde zich op het standpunt dat het in het geding brengen van die dagvaarding geen enkele toegevoegde waarde zou hebben. De bewuste dagvaarding was immers niet aangebracht dus er was geen reden om deze in het geding te brengen. Klaagster stond erop dat de dagvaarding wel als productie bij de akte zou worden gevoegd. Uiteindelijk heeft verweerster daarmee ingestemd. Verweerster heeft onweersproken gesteld dat, hoewel de akte tijdig gereed was, klaagster wilde dat zij uitstel zou vragen voor het indienen van de akte. Pas op het laatste moment vernam verweerster van het hof dat het uitstel niet werd verleend als gevolg waarvan zij de akte ineens binnen een kort tijdsbestek verzendklaar moest maken en zij per abuis vergat de productie bij te voegen. 

5.6    Gelet op deze omstandigheden en op het feit dat niet is gebleken dat klaagster enig nadeel heeft ondervonden van het feit dat de dagvaarding niet als productie bij de akte was gevoegd is de raad van oordeel dat klachtonderdeel c) ongegrond is.

ad klachtonderdeel d)

5.7    De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerster haar kantoororganisatie niet op orde heeft. Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

ad klachtonderdeel e)

5.8    De door klaagster ter onderbouwing van dit klachtonderdeel aangevoerde feiten maken niet dat sprake is van belangenverstrengeling. Het is de raad op geen enkele wijze gebleken dat het verweerster niet vrij zou hebben gestaan om klaagsters belangen te behartigen. Ook het laatste klachtonderdeel is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. A.T. Bolt, J.H. Brouwer, P.J.F.M. de Kerf en K.F. Leenhouts, leden en bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 22 februari 2016.

griffier    voorzitter