Rechtspraak
Uitspraakdatum
30-05-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2016:137
Zaaknummer
15-514
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft kort voor een te houden kort geding een brief die hij aan klaagster had verstuurd, aan de rechtbank gezonden. Hij had daarvoor geen toestemming van klaagster en ook had hij geen overleg gevoerd met de deken over deze kwestie. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Gezien de omstandigheden van het geval en het feit dat aan verweerder in zijn lange loopbaan als advocaat nimmer een maatregel is opgelegd, legt de raad in dit geval geen maatregel op.
Uitspraak
Beslissing van 30 mei 2016
in de zaak 15-514
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 25 juni 2015 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 2 november 2015 met kenmerk 2015 KNN 115, door de raad ontvangen op 3 november 2015, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 maart 2016 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1 Op maandag 22 juni 2015 vond er een kort geding plaats bij de voorzieningenrechter in de rechtbank [naam], over een (vermeende) inbreuk op intellectuele eigendomsrechten. Klaagster trad op namens de eisende partij, verweerder kwam op voor de gedaagden.
2.2 Voorafgaande aan het kort geding heeft verweerder op vrijdag 19 juni 2015 zonder overleg en zonder toestemming van klaagster confraternele correspondentie in het geding gebracht. Verweerder heeft geen overleg hierover gevoerd met de deken zoals bedoeld in Gedragsregel 12.
2.3 In het geding is gebracht de brief van klaagster van 18 juni 2015, voor zover van belang luidende als volgt:
“Het is teleurstellend en weinig praktisch dat partijen op basis van mijn laatste voorstel geen overeenstemming hebben kunnen bereiken.
Wat hier ook van moge zijn: Mijn cliënten verklaren hierbij onvoorwaardelijk dat zij:
1. ieder gebruik van de handelsnaam en het merk c.q. de merknaam (…) gestaakt
zullen houden.
2. op eerste verzoek van uw cliënt(en) hun onvoorwaardelijke medewerking zullen
verlenen aan het (laten) overdragen van de domeinnamen (…)
Mocht het vorenstaande u aanleiding bieden het kort geding in te trekken, dan verneem ik dit graag (…)”.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder een confraternele brief gedateerd 18 juni 2015 als productie aan de Voorzieningenrechter heeft overgelegd. Daarmee heeft hij Gedragsregels 12 en 13 overtreden.
3.2 Ter onderbouwing van de klacht voert klaagster aan dat de brief een klein onderdeel vormt van uitgebreidere schikkingsonderhandelingen. Er is geen overleg tussen klaagster en verweerder geweest over het overleggen van deze brief. Ook is er geen advies aan de deken gevraagd. Door het overleggen van genoemde brief zijn haar cliënten ernstig benadeeld. Tijdens de behandeling van het kort geding heeft de Voorzieningenrechter doorgevraagd over de schikkingsonderhandelingen en geïnformeerd waarom klaagsters cliënten de onderhandelingen niet wensten te accepteren.
4 VERWEER
4.1 De brief van 18 juni 2015 is geen confraternele correspondentie in de zin van Gedragsregel 12 of 13. De brief omvat niet meer dan een verklaring van verweerders cliënten dat zij grotendeels aan de in de dagvaarding geformuleerde vordering zullen voldoen. De dagvaarding is rauwelijks uitgebracht. Die verklaring zouden verweerders cliënten ook zelf rechtstreeks aan klaagster of haar cliënten hebben kunnen sturen. Wanneer klaagster toestemming was gevraagd om de brief in het geding te mogen brengen had zij geen enkele reden of belang gehad dat te weigeren.
4.2 Er was geen sprake (meer) van schikkingsonderhandelingen. In de bewuste brief wordt allereerst geconstateerd dat de schikkingsonderhandelingen zijn beëindigd.
In de gezamenlijke toelichting op de Gedragsregels 12 en 13 wordt opgemerkt:
“De regel betreft schikkingsonderhandelingen. Zij slaat dus niet op het geval dat een partij onvoorwaardelijk aanbiedt te betalen wat zij schuldig erkent te zijn en dit aanbod handhaaft gedurende de procedure. Met een beroep daarop kan immers geen verkeerde indruk worden gewekt. En het is geboden dat hiervan melding mag worden gemaakt, omdat daardoor bijvoorbeeld ongerechtvaardigde veroordelingen in proceskosten kunnen worden voorkomen.”
Er is geen sprake van handelen in strijd met artikel 12 en/of 13 van de Gedragsregels.
5 BEOORDELING
5.1 Naar het oordeel van de raad kwalificeert het handelen van verweerder niet als overtreding van Gedragsregel 13. De door verweerder overgelegde brief van 18 juni 2015 bevat geen inhoudelijke weergave van de door partijen gevoerde schikkingsonderhandelingen. Er blijkt slechts uit deze brief dat er schikkingsonderhandelingen zijn gevoerd, die niet tot resultaat hebben geleid. De daarop volgende mededeling in de betreffende brief dat de cliënten van verweerder het bestreden gebruik van de handelsnaam en het merk staken en zullen meewerken aan overdracht van domeinnamen, staat verweerder vrij en omvat niet de situatie die door gedragsregel 13 wordt bestreken. Dat geldt ook in de situatie dat daarmee niet ten volle wordt voldaan aan de in kort geding geformuleerde eisen.
5.2 Wel is sprake van een overtreding van Gedragsregel 12. Het staat vast dat het gaat om een brief van verweerder als de advocaat van gedaagden gericht aan klaagster, die optrad voor eisers. Er is dus sprake van confraternele correspondentie. Er vanuit gaande dat het overleggen van de bewuste brief aan de Voorzieningenrechter bepaaldelijk door het belang van verweerders cliënten werd gevorderd, had dit alleen na voorafgaand overleg met klaagster mogen gebeuren. Daarvan is niet gebleken. Vast staat dat verweerder ook geen advies aan de deken heeft gevraagd. Op dit punt is de klacht daarom gegrond nu aldus is gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, zoals in artikel 46 Advocatenwet is bepaald.
6 MAATREGEL
6.1 Gezien de omstandigheden van het geval en het feit dat aan verweerder in zijn lange loopbaan als advocaat nimmer een maatregel is opgelegd, legt de raad in dit geval geen maatregel op.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerder het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.
7.2 De raad ziet geen aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster.
Aldus gewezen door mr. mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.H. Lanting, N.H.M. Poort, M.J.J.M. van Roosmalen, L.J. van der Veen, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier.
Griffier Voorzitter