Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-08-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:168

Zaaknummer

16-282/DH/DH

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder heeft een declaratie verzonden, terwijl hem dit gelet op de toegekende toevoeging niet vrijstond. Voorts mocht verweerder op grond van het destijds geldende artikel 6 lid 6 van de Vafi genoemde declaratie niet verrekenen met de derdengelden zonder ondubbelzinnige instemming van klager. Klachtonderdeel gegrond. Daarnaast heeft verweerder bij de vermelding van het resultaat bij het declareren van de diverse toevoegingen ten onrechte het resultaat van verschillende zaken/toevoegingen gecombineerd. Dit ondanks het feit dat de deken hem had opgedragen dit anders te doen. Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden van de advocatuur. Klager is als gevolg van verweerders handelen in grote financiële problemen gekomen. Ten voordele van verweerder houdt de raad rekening met het feit dat verweerder heeft toegezegd om zijn werkzaamheden in de ontbindingsprocedure niet meer aan klager in rekening te brengen. Schorsing voor de duur van vier maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Kostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 22 augustus 2016

in de zaak 16-282/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 9 oktober 2014 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 29 maart 2016 met kenmerk R 2016/27 edl, door de raad ontvangen op 30 maart 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 20 juni 2016 in aanwezigheid van klager en verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde].

1.4    De raad heeft kennis genomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder heeft klager in het kader van een arbeidsgeschil in diverse procedures bijgestaan. In totaal zijn daarvoor door hem acht toevoegingen aangevraagd, te weten:

a.    drie toevoegingen in het kader van een loonvordering;

b.    een toevoeging in het kader van een procedure naar aanleiding van een ontslag op staande voet (nummer 3GH6122);

c.    twee toevoegingen inzake de daaropvolgende ontbindingsprocedure, waarvan er één is gehandhaafd en één op 3 november 2015 is ingetrokken (te weten nummer 3GH4832);

d.    twee toevoegingen inzake een executiegeschil in 2012.

2.2    Klager heeft in 2006 een verklaring getekend waarin hij er onder meer mee instemt dat aan verweerder toekomende gelden voor verrichte werkzaamheden worden verrekend met ontvangen derdengelden.

2.3    In het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft de rechter beslist dat de werkgever van klager een bedrag van EURO 29.300,- bruto diende te voldoen, welk bedrag echter netto aan de deurwaarder is voldaan en dat door de deurwaarder (grotendeels) op de derdenrekening van verweerder is overgemaakt. Inzake de andere zaken is geen althans geen volledige vergoeding ontvangen van de werkgever, die inmiddels is overgenomen door een andere vennootschap. Voor zover deze gelden zijn uitbetaald, zijn ook deze op de derdenrekening van verweerder betaald.

2.4    Een groot gedeelte van de door verweerder op de derdenrekening betaalde gelden is gedurende enkele jaren niet doorbetaald aan klager. Verweerder heeft deze verrekend met declaraties voor de door hem verrichte werkzaamheden. De toevoegingen voor deze werkzaamheden waren er echter destijds toen niet en zijn nog steeds niet ingetrokken.

2.5    Ten aanzien van een van de toevoegingen onder a. (met nummer 3ED9151) geldt dat de Raad voor Rechtsbijstand in haar besluit op bezwaar van 9 juli 2015 heeft gesteld dat de toevoeging onterecht was ingetrokken, nu de zaak nog liep in hoger beroep. Deze toevoeging is alsnog (voorlopig) gehandhaafd.

2.6    Verweerder heeft – in strijd met door hem eerder gedane toezeggingen – pas in januari 2016 een bedrag van € 5.600 aan klager voldaan en vervolgens ook de overige derdengelden (die in eerste instantie deels verrekend waren met declaraties) aan klager overgemaakt. Ter zitting heeft verweerder toegezegd aan klager ter zake een specificatie te zullen sturen, waaruit blijkt of het gaat om netto of brutobedragen. Tevens heeft verweerder ter zitting toegezegd aan klager geen declaratie meer te zullen sturen voor de ontbindingsprocedure.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    In 2012 op zijn derdengeldenrekening aanwezige gelden heeft verrekend met declaraties, terwijl klager werd bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand en de betreffende toevoeging(en) (nog) niet was/waren gedeclareerd, dan wel (nog) niet waren ingetrokken;

b)    Bij het declareren van diverse toevoegingen (te weten met de nummers 3ED9151, 3GH6122 en 3GH4832) onjuiste mededelingen van het bereikte resultaat heeft opgenomen, ondanks het feit dat de deken verweerder had aangegeven alleen het resultaat uit de desbetreffende toevoeging op te geven.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    Klager verwijt verweerder allereerst dat hij op zijn derdengeldenrekening aanwezige gelden in 2012 heeft verrekend met declaraties, terwijl hij werd bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand en de desbetreffende toevoeging(en) (nog) niet was/waren gedeclareerd dan wel ingetrokken.

5.2    De raad stelt voorop dat het een advocaat niet is toegestaan om voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden een vergoeding te bedingen of in ontvangst te nemen, afgezien van de eigen bijdrage en eventuele verschotten. Nu in 2012 en overigens ook ten tijde van indiening van de klacht de toevoegingen (nog) niet waren ingetrokken, stond het verweerder niet vrij om klager een declaratie te zenden.

5.3    Ten tijde van de indiening van de klacht gold nog de Vafi. In artikel 6 lid 6 van deze Verordening was bepaald dat een advocaat slechts gelden van de stichting derdengelden mag aanwenden voor de betaling van zijn eigen declaratie indien de cliënt daarmee ondubbelzinnig heeft ingestemd en de advocaat dit onverwijld schriftelijk vastlegt met verwijzing naar een specifiek vermelde declaratie en het verschuldigde bedrag.

5.4    Voor zover verweerder klager derhalve al een declaratie had mogen sturen, is de door hem genoemde verklaring uit 2006 onvoldoende om tot verrekening met de desbetreffende derdengelden te mogen overgaan.

5.5    Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken tracht klager al sinds 2012 duidelijkheid te verkrijgen over de door verweerder ontvangen bedragen die door verweerder zonder enige toelichting aan hem zijn overgemaakt; het laatste bedrag van EURO 5.600 is overigens pas na de bespreking met de deken op 5 januari 2016 aan klager overgemaakt. Het is voor klager zelfs niet duidelijk of het om bruto of netto bedragen gaat en of hem wellicht nog een belastingclaim boven het hoofd hangt. 

5.6    De raad acht dit klachtonderdeel gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.7    Klager verwijt verweerder voorts dat hij bij het declareren van diverse toevoegingen onjuiste meldingen van het bereikte resultaat heeft gedaan.

5.8    Uit de door klager toegezonden beslissing op bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand blijkt dat de Raad voor Rechtsbijstand met klager van oordeel is dat door verweerder onjuiste informatie is verstrekt. Bij de vermelding van het resultaat is door hem namelijk ten onrechte het resultaat van verschillende zaken/toevoegingen gecombineerd. Dit ondanks het feit dat de deken hem had opgedragen dit anders te doen.

5.9    Gelet op het voorgaande acht de raad ook dit klachtonderdeel gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden van de advocatuur, door door hem ontvangen derdengelden niet onmiddellijk aan klager door te betalen, maar deze in strijd met de Vafi te verrekenen met declaraties voor werkzaamheden, die, gelet op de voor de verschillende procedures verleende toevoegingen, niet aan klager in rekening gebracht hadden mogen worden. Klager is als gevolg daarvan in grote financiële problemen gekomen. Ten voordele van verweerder houdt de raad rekening met het feit dat verweerder heeft toegezegd om zijn werkzaamheden in de ontbindingsprocedure niet meer aan klager in rekening te brengen. Naar het oordeel van de raad is, gelet op het handelen van verweerder, de maatregel van een (grotendeels voorwaardelijke) schorsing de enige passende maatregel.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2     De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25 aan reiskosten.

7.3     De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier maanden op;

-     bepaalt dat daarvan drie maanden niet ten uitvoer zullen worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende voorwaarde niet heeft nageleefd;

-      stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-      stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat één maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eventueel eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 25 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. R. De Haan, P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma en J.J. van der Gouw, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van

22 augustus 2016.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 22 augustus 2016 verzonden.