Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-08-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:172

Zaaknummer

16-292/DH/DH a

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. De voorzitter is van oordeel dat klaagster niet kan worden ontvangen in de klachtonderdelen voor zover deze betrekking hebben op de periode vóór 22 februari 2013. Nu klaagster zich pas op 22 februari 2016 heeft beklaagd over bepaald handelen van verweerster, is de termijn zoals bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a verstreken en dienen de klachtonderdelen in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor zover de klacht betrekking heeft op het handelen van verweerster vanaf 22 februari 2013 heeft klaagster haar klacht tijdig ingediend en kan zij daarin worden ontvangen. Dat deel van de klacht is kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 15 augustus 2016

in de zaak 16-292/DH/DH a

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen: 

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 16 maart 2016 met kenmerk K051 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 17 maart 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klaagster is werkzaam geweest als advocaat-stagiaire bij [advocatenkantoor] (hierna: ‘Advocatenkantoor X’), met als patroon [advocaat] (hierna: ‘mr. De L.’). Tijdens de stage is een conflict ontstaan tussen klaagster en haar patroon.

1.2 Op 15 december 2011 heeft mr. De L. een periodiek stageverslag aan de Raad van Toezicht (thans: Raad) van de Orde van Advocaten te [...] (thans: arrondissement [...]) gezonden. Na ontvangst van dit verslag heeft de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...] (hierna ook: ‘raad van toezicht’) direct de mentor van klaagster ingeschakeld, die tevens lid was van de raad van toezicht. Er werd besloten dat klaagster en mr. De L. medio januari 2012 zouden laten weten hoe het gebrek aan begeleiding, zoals dat bleek uit het door mr. De L. toegezonden stageverslag, zou worden rechtgetrokken.

1.3 Op 4 januari 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen mr. De L. en klaagster. Na afloop van deze bespreking heeft klaagster zich, eerder dan gebruikelijk, afgemeld.  Op 5 januari 2012 heeft zij zich ziek gemeld.

1.4 Op 11 januari 2012 heeft mr. De L. bij de raad van toezicht een goedkeuringsverzoek ingediend voor tussentijdse beëindiging van de stage van klaagster. Naar aanleiding van dat beëindigingsverzoek heeft op 17 januari 2012 een gesprek plaatsgevonden onder leiding van verweerster, die ten tijde van deze gebeurtenissen lid was van de raad van toezicht. Bij dit gesprek waren klaagster, mr. De L., de mentor van klaagster, verweerster en een ander lid van de raad van toezicht aanwezig. Verweerster heeft in dat gesprek aan klaagster en mr. De L. deelname aan een mediationtraject voorgesteld. Klaagster heeft daar tijdens de bespreking mee ingestemd. Op 19 januari 2012 is ook mr. De L. akkoord gegaan met het voorstel van verweerster en is het verzoek om beëindiging van de stage van klaagster ingetrokken.

1.5 In de periode vanaf de ziekmelding tot 9 maart 2012 hebben klaagster en mr. De L. – zonder resultaat – geprobeerd om door middel van mediation tot een oplossing van het conflict te komen. Advocatenkantoor X heeft klaagster bij brief van 9 maart 2012 op staande voet ontslagen. Hierover is later een juridische procedure gevoerd.

1.6 Per e-mail van 12 maart 2012 heeft mr. De L. de raad van toezicht opnieuw verzocht om de stage van klaagster te beëindigen. Bij besluit van 26 april 2012 heeft de raad van toezicht goedkeuring verleend voor tussentijdse opzegging. Bij besluit van 12 september 2012 heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna ook: ‘Algemene Raad’) het door klaagster tegen het besluit van 26 april 2012 ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, het primaire besluit vernietigd en de raad van toezicht opgedragen om met inachtneming van de beslissing van de Algemene Raad een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 10 oktober 2012, welk besluit is ingetrokken en herzien op 13 december 2012, heeft de raad van toezicht goedkeuring verleend voor tussentijdse opzegging van de stage van klaagster per 1 maart 2013. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de Algemene Raad het administratief beroep van klaagster ongegrond verklaard.

1.7 Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de raad van toezicht klaagster medegedeeld dat haar advocaatstage met ingang van 5 januari 2012 van rechtswege was geschorst. Bij besluit van 17 april 2012 heeft de raad van toezicht het door klaagster tegen het besluit van 22 maart 2012 ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Klaagster heeft tegen het besluit van 17 april 2012 beroep ingesteld.

1.8 Op 28 juni 2012 heeft verweerster als gemachtigde van de raad van toezicht een verweerschrift ingediend bij de rechtbank [...]. Daarop heeft klaagster de rechtbank bij brief van 3 juli 2012 het volgende bericht:

“(…) Met dit schrijven wil ik tevens het volgende onder de aandacht brengen. [Verweerster] is als lid van de raad van toezicht betrokken geweest bij het beslechten van een arbeidsgeschil tussen mij en mijn werkgever. In dat kader heb ik, op verzoek van de raad van toezicht, stukken gestuurd. Voor [verweerster] vormt dit kennelijk geen belemmering om nu als gemachtigde van de raad van toezicht op te treden. Sterker nog, zij verschaft bewust onjuiste en onvolledige informatie over mijn arbeidsongeschiktheid en gebruikt bovendien vertrouwelijke stukken die voor andere doeleinden aan haar zijn verstrekt. Dit lijkt mij zeer ongewenst. Dergelijk gedrag staat ook op gespannen voet met regel 12 lid 1, regel 30 en regel 34 lid 1 van de gedragsregels voor advocaten.”

1.9 Op 27 september 2012 heeft een zitting plaatsgevonden bij de bestuursrechter van de rechtbank [...], zittingsplaats [...]. Klaagster was aldaar als eiseres aanwezig. De raad van toezicht werd op die zitting vertegenwoordigd door twee gemachtigden, niet zijnde verweerster.

1.10 Bij uitspraak van 7 november 2012 heeft de rechtbank [...] het door klaagster tegen het besluit van 17 april 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 april 2012 vernietigd, het besluit van 22 maart 2012 herroepen en bepaald dat de stage van klaagster vanaf 5 februari 2012 was geschorst en dat de uitspraak in zoverre in de plaats trad van het vernietigde besluit.

1.11 In rechtsoverweging 2.17 van de uitspraak d.d. 7 november 2012 is het volgende overwogen:

“Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat eiseres het causale verband tussen de gevorderde schade en het besluit van 17 april 2012 onvoldoende heeft gesteld.”

1.12 Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak d.d. 7 november 2012 van de rechtbank [...]. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2013. Op deze zitting is klaagster verschenen. Als gemachtigde van de raad van toezicht is verweerster verschenen, vergezeld van een ander lid van de raad van toezicht. In de pleitnota zijdens de raad van toezicht is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Naar mening van de raad van toezicht heeft [klaagster] geen belang meer nu de schorsing van rechtswege geen gevolg heeft voor de einddatum van de stage. (…) Naar de mening van de raad van toezicht kan een schorsing van rechtswege terugwerkende kracht hebben. Immers als een stagiaire arbeidsongeschikt raakt, zal de raad eerst moeten afwachten of dit een arbeidsongeschiktheid is van korte duur. Blijkt dit niet het geval te zijn, is de stage van rechtswege geschorst met ingang van de eerste dag van die arbeidsongeschiktheid. (…)

Voor wat betreft de schadevergoeding begrijp ik de grief aldus dat juist is hetgeen in het PV staat vermeld namelijk dat [klaagster] heeft verzocht om schadevergoeding, maar dat de rechtbank hier niet over had mogen beslissen. (…)”

1.13 Bij uitspraak van 20 november 2013 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het door klaagster ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 7 november 2012 van de rechtbank [...] vernietigd voor zover daarbij over het verzoek om schadevergoeding was geoordeeld en de uitspraak van de rechtbank voor het overige bevestigd.

1.14 Bij e-mail van 14 februari 2013 heeft klaagster de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...] als volgt bericht:

“Maandag 11 februari jl. heb ik u telefonisch gemeld dat ik onaangenaam getroffen was door de inhoud van het verslag van de hoorzitting d.d.

4 februari 2013 bij de algemene raad (het verslag is meegestuurd bij de beslissing van 7 februari 2013). Met name de volgende punten heb ik met u besproken. (…)

Volgens het verslag heeft [verweerster] verklaard dat de raad van toezicht mij steeds ter wille is geweest bij het zoeken naar een andere stageplaats. Dit is pertinent onjuist. De raad van toezicht heeft vanaf mijn ontslag op 9 maart 2012 tot 25 oktober 2012 niets voor mij gedaan; hij was van mening dat het mijn verantwoordelijkheid was om een ander kantoor te vinden. (…) Verder zou [verweerster] gezegd hebben dat ik al in een vroeg stadium tot twee keer toe een aanbod van de raad van toezicht om een neutraal e-mailbericht te sturen naar kantoren in het arrondissement heb afgewezen. Ook dit is onjuist. U heeft op 25 oktober 2012 voor het eerst voorgesteld om aan alle kantoren een e-mail te sturen. Dit nadat de raad van toezicht op 10 oktober 2012 voor de tweede keer goedkeuring voor beëindiging van mijn stage had verleend. Ten slotte blijkt uit het verslag dat in strijd met de geheimhoudingsverplichting informatie over mijn lopende sollicitaties is verstrekt. Ik heb u afgelopen maandag voorgehouden dat deze specifieke informatie noch van mij noch van mijn advocaat afkomstig is. U bent als referent betrokken bij mijn sollicitatieprocedures. Ik heb u gevraagd mij uit te leggen hoe het mogelijk is dat [verweerster] over deze informatie beschikt en op basis waarvan zij denkt dit tijdens de hoorzitting op tafel te kunnen leggen. Daar komt nog bij dat de door haar verstrekte informatie deels onjuist en misleidend is. (…)”

1.15 Klaagster heeft op 23 februari 2014 haar entreetoets ingediend bij de Nederlandse Orde van Advocaten.

1.16 Bij brief van 22 februari 2016 heeft klaagster bij de Raad van Discipline in het ressort [...] een drietal klachten, waaronder de onderhavige klacht, over verweerster ingediend. Verweerster was op dat moment en is thans deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...].

1.17 De overige twee op 22 februari 2016 door klaagster ingediende klachten zijn bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag thans bekend onder zaaknummers 16-292/DH/DH b (klacht 2) en 16-292/DH/DH c (klacht 3). Klacht 2 ziet op handelen van verweerster in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...].

In deze beslissing is klacht 1 aan de orde en die ziet op handelen van verweerster in haar hoedanigheid van voormalig lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...], respectievelijk van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...]. Klacht 3 ziet op handelen van verweerster in beide hoedanigheden.

1.18 Bij brief van 22 februari 2016 heeft de Raad van Discipline in het ressort [...] klaagster als volgt bericht:

“(…) Uit uw e-mails valt op te maken dat u een klacht wenst in te dienen tegen de deken in het arrondissement [...]. Op grond van de Advocatenwet (…) dienen klachten tegen een deken te worden ingediend bij, of terstond doorgezonden aan de voorzitter van het hof van discipline. Ik verwijs u naar artikel 46c lid 5 van de Advocatenwet. Zodoende zijn uw berichten inmiddels doorgezonden aan de voorzitter van het hof van discipline. (…)”

1.19 Bij beslissing van 25 februari 2016 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline ingevolge artikel 46c lid 5 Advocatenwet de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag aangewezen om de drie klachten van klaagster te onderzoeken.

1.20 Klaagster heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag bij brief van 8 maart 2013 verzocht om haar klachten op grond van artikel 46d lid 1 juncto artikel 46c lid 2 van de Advocatenwet onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen.

1.21 Bij brief van 16 maart 2016 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag het klachtdossier doorgezonden aan de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

1.22 De voorzitter heeft partijen de gelegenheid geboden voor verweer, repliek en dupliek. 

1.23 Verweerster heeft zich bij brief van 26 april 2016 tegen de klacht verweerd.

1.24 Klaagster heeft vervolgens op 21 juni 2016 gerepliceerd, waarna verweerster op 18 juli 2016 heeft gedupliceerd.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster in de periode januari 2012 tot en met 30 april 2015 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij in de procedures naar aanleiding van het schorsingsbesluit d.d. 22 maart 2012 van de raad van toezicht ten onrechte heeft opgetreden als gemachtigde van de raad van toezicht;

b) zij in de procedure over de schorsing van de advocatenstage van klaagster bewust onjuiste en onvolledige informatie heeft verschaft en daarbij, zonder toestemming van klaagster, vertrouwelijke stukken (waaronder medische gegevens) heeft ingebracht die klaagster haar voor andere doeleinden had verstrekt in haar hoedanigheid van lid van de raad van toezicht. Dit heeft ertoe geleid dat de Raad van State bij uitspraak van 20 november 2013 ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van klaagster tot 5 februari 2012 heeft geduurd en haar stage derhalve van rechtswege was geschorst met ingang van 5 februari 2012, dus vóór datum van ontslag;

c) zij de Raad van State tijdens de hoorzitting van 24 oktober 2013 onjuist heeft geïnformeerd over de toepasselijke regelgeving, als gevolg waarvan de Raad van State bij uitspraak van 20 november 2013 heeft geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van klaagster tot 5 februari 2012 heeft geduurd en haar stage derhalve van rechtswege was geschorst met ingang van 5 februari 2012 (dus vóór de ontslagdatum), terwijl bij juiste informatie van verweerster, de Raad van State niet anders had kunnen oordelen dan dat de stage van klaagster pas met ingang van 5 april 2012 had mogen worden geschorst (dus na de ontslagdatum);

d) zij in de procedure over de schorsing van de advocatenstage van klaagster als gemachtigde van de raad van toezicht tijdens de hoorzitting bij de Raad van State op 24 oktober 2013 in strijd met de waarheid heeft gesteld dat in het proces-verbaal van de hoorzitting van 27 september 2012 bij de rechtbank [...] (uitspraak 7 november 2012) terecht staat vermeld dat klaagster tijdens de hoorzitting om een schadevergoeding heeft gevraagd;

e) zij in de procedure van klaagster tegen de raad van toezicht over de beëindiging van de advocatenstage van klaagster ten onrechte als gemachtigde van de raad van toezicht heeft opgetreden;

f) zij na het ontslag op staande voet een niet bestaand c.q. niet rechtsgeldig verzoek van de toenmalige patroon van klaagster, mr. De L., om de advocatenstage van klaagster te beëindigen, in behandeling heeft genomen. Daardoor heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten uiteindelijk kunnen oordelen dat de stage van klaagster per 1 maart 2013 beëindigd mocht worden. De handelwijze van verweerster heeft er tevens toe geleid dat Advocatenkantoor X in de arbeidszaak tegen klaagster heeft kunnen stellen dat het ontslag op staande voet terecht was, omdat de raad van toezicht ook toestemming had gegeven voor beëindiging van de stage van klaagster per direct;

g) zij als gemachtigde van de raad van toezicht tijdens een hoorzitting op 4 februari 2013 bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, buiten de aanwezigheid van klaagster, samen met de toenmalige patroon van klaagster, mr. De L., moedwillig onjuiste informatie aan de Algemene Raad heeft verstrekt. Deze handelwijze van verweerster heeft ertoe geleid dat de Algemene Raad bij beslissing van 7 februari 2013 het beroep van klaagster tegen de tweede beëindigingsbeslissing van de Orde van Advocaten [...] van 10 oktober 2012 ongegrond heeft verklaard;

h) zij als gemachtigde van de raad van toezicht tijdens een hoorzitting op 4 februari 2013 bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, buiten de aanwezigheid van klaagster, in het bijzijn van de toenmalige patroon van klaagster, mr. De L., moedwillig onjuiste sollicitatie-informatie van klaagster heeft verstrekt, als gevolg waarvan de Algemene Raad bij uitspraak van 7 februari 2013 ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen “dat 12 kantoren in positieve zin gereageerd hebben, waarbij de onderhandelingen tussen één kantoor en appellante [klaagster] in een vergevorderd stadium verkeren”. Deze door verweerster verstrekte informatie heeft derhalve het oordeel van de Algemene Raad beïnvloed en bijgedragen aan het oordeel dat de stage van klaagster per 1 maart 2013 beëindigd mocht worden;

i) zij als lid van de raad van de orde de verplichte entreetoets voor nieuwe kantoren van klaagster van maart 2014 tot en met september 2014 heeft opgehouden.

3 VERWEER

3.1 Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer hierna bij de beoordeling van de klacht zal worden ingegaan.

4 BEOORDELING

4.1 Voor zover klaagster in haar repliek d.d. 21 juni 2016 heeft aangevoerd dat de voorzitter thans geen gebruik kan maken van de bevoegdheid om (kennelijk) niet-ontvankelijke dan wel kennelijk ongegronde klachten bij met redenen omklede beslissing schriftelijk af te wijzen, overweegt de voorzitter als volgt.

4.2 In artikel 46g lid 1 (oud) Advocatenwet was bepaald dat de voorzitter van de raad van discipline kennelijk niet-ontvankelijke en kennelijk ongegronde klachten, alsmede klachten die naar zijn oordeel van onvoldoende gewicht waren, binnen dertig dagen nadat zij ter kennis van de raad waren gebracht bij met redenen omklede beslissing schriftelijk kon afwijzen.

4.3 De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Op klachten die tegen advocaten zijn ingediend vóór 1 januari 2015 blijven ingevolge artikel IVA van de Wet positie en toezicht advocatuur de paragrafen 4, 4a en 4b van de oude Advocatenwet, zoals deze luidden tot 1 januari 2015, van toepassing. De onderhavige klacht is echter bij de deken ingediend na 1 januari 2015 en wordt daarom door de voorzitter behandeld en beoordeeld op grond van het nieuwe recht. Artikel 46j lid 1 (nieuw) Advocatenwet bepaalt dat de voorzitter tot aan de behandeling van de klacht ter zitting  kan besluiten dat de raad kennelijk onbevoegd is of dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk van onvoldoende gewicht is.

4.4 Gelet op het bovenstaande is de voorzitter bevoegd om, ook in dit stadium van de klachtprocedure, de klacht schriftelijk bij voorzittersbeslissing af te doen. De voorzitter ziet in hetgeen klaagster overigens heeft aangevoerd geen aanleiding om af te zien van het uitoefenen van deze bevoegdheid.

4.5 Het in artikel 46 en verder van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht ziet op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals in dit geval als voormalig lid van de toenmalige Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...], respectievelijk van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...], blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Klachtonderdelen a en e

4.6 De voorzitter ziet aanleiding om deze klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen.

4.7 Klaagster meent dat verweerster in de procedures naar aanleiding van het schorsingsverzoek d.d. 22 maart 2012 van de raad van toezicht niet als gemachtigde van de raad van toezicht had mogen optreden, alsmede dat verweerster in de procedure van klaagster tegen de raad van toezicht over de beëindiging van haar advocatenstage niet als gemachtigde van de raad van toezicht had mogen optreden.

4.8 Uit de toelichting op deze klachtonderdelen volgt dat deze onder meer zien op het feit dat verweerster op 28 juni 2012 als gemachtigde van de raad van toezicht een verweerschrift heeft ingediend bij de rechtbank [...].

4.9 Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a (nieuw) Advocatenwet wordt  een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien deze is ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop een klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van het handelen of nalaten waarop de klacht betrekking heeft. Reeds vóór de invoering van de nieuwe Advocatenwet werd als redelijke termijn waarbinnen de klacht moest zijn ingediend, in beginsel een termijn van drie jaar gehanteerd (zie in dit kader bijvoorbeeld Hof van Discipline 11 juli 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:150 en Hof van Discipline 11 juli 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:158).

4.10 Lid 2 van datzelfde artikel bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn ingediend klaagschrift, niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klaagschrift een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.11 De voorzitter is van oordeel dat klaagster niet kan worden ontvangen in de klachtonderdelen voor zover deze betrekking hebben op de periode vóór

22 februari 2013. Nu klaagster zich pas op 22 februari 2016 heeft beklaagd over het feit dat verweerster op 28 juni 2012 als gemachtigde van de raad van toezicht een verweerschrift heeft ingediend, is de termijn zoals bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a verstreken en dienen de klachtonderdelen in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. Artikel 46g lid 1 is immers imperatief en de uitzonderingsbepaling van het tweede lid van artikel 46g is niet van toepassing, nu uit de brief van klaagster d.d. 3 juli 2012 aan de rechtbank [...], zoals weergegeven onder 1.8, kan worden afgeleid dat zij reeds op die datum kennis had van het feit dat verweerster als gemachtigde van de raad van toezicht een verweerschrift had ingediend.

4.12 De klachtonderdelen zien daarnaast op het feit dat verweerster tijdens de behandeling van het hoger beroep bij de Raad van State op 24 oktober 2013 wederom is opgetreden als gemachtigde van de raad van toezicht. Voor zover de klacht betrekking heeft op het handelen van verweerster vanaf

22 februari 2013 heeft klaagster haar klacht tijdig ingediend en kan zij daarin worden ontvangen.

4.13 Verweerster heeft ten aanzien van deze klachtonderdelen aangevoerd dat het naar haar mening niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat zij is opgetreden als gemachtigde van de toenmalige raad van toezicht. Verweerster heeft ten aanzien van klachtonderdeel e voorts aangevoerd dat het besluit over de beëindiging van de stage is genomen door de voltallige raad van toezicht en dat niets zich ertegen verzet dat verweerster in de procedure die klaagster tegen dat besluit heeft aangespannen, als gemachtigde zou kunnen optreden.

4.14 Met verweerster is de voorzitter van oordeel dat niet valt in te zien waarom verweerster klachtwaardig zou handelen door op te treden als gemachtigde van de toenmalige raad van toezicht. De klachtonderdelen zijn in zoverre derhalve kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b

4.15 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster – kort gezegd – dat zij in de procedure over de schorsing van de advocatenstage van klaagster bewust onjuiste en onvolledige informatie heeft verschaft. Volgens klaagster heeft verweerster in haar verweerschrift in strijd met de waarheid gesteld dat klaagster zelf heeft aangegeven dat zij vanaf 5 januari 2012 arbeidsverhouding gerelateerd arbeidsongeschikt was en op 5 februari 2012 weer arbeidsgeschikt is verklaard.

4.16 Verweerster heeft betwist dat zij onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt.

4.17 De voorzitter overweegt als volgt.

4.18 Verweerster heeft als gemachtigde van de raad van toezicht op 28 juni 2012 een verweerschrift ingediend. Uit de onder 1.8 opgenomen brief d.d. 3 juli 2012 volgt dat klaagster de rechtbank [...] in die brief heeft bericht dat in het verweerschrift d.d. 28 juni 2012 een aantal onwaarheden werd verkondigd die klaagster middels die brief wenste recht te zetten.

4.19 Uit het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat klaagster reeds op 3 juli 2012 bekend was met het onder dit klachtonderdeel bedoelde handelen van verweerster. Nu klaagster zich pas op 22 februari 2016 hierover heeft beklaagd, is de termijn zoals bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a verstreken en dient dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk te worden verklaard. De uitzonderingssituatie als bedoeld in het tweede lid van dat artikel is wederom niet van toepassing.

Klachtonderdeel c

4.20 Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster de Raad van State tijdens de hoorzitting van 24 oktober 2013 onjuist heeft geïnformeerd over de toepasselijke regelgeving.

4.21 Verweerster heeft aangevoerd dat zij niet meer dan het standpunt van de toenmalige raad van toezicht heeft verwoord. Dat klaagster het niet eens is met de uitspraak van de Raad van State moge zo zijn, maar dat kan verweerster niet tuchtrechtelijk worden verweten.

4.22 De voorzitter overweegt als volgt.

4.23 In de pleitnota van de raad van toezicht ten behoeve van de hoorzitting van 24 oktober 2013 is opgenomen: “Naar de mening van de raad van toezicht…”. Niet valt in te zien waarom verweerster niet de in die pleitnota weergegeven mening van de raad van toezicht zou mogen verkondigen. Bovendien is het oordeel over de kwestie uiteindelijk voorbehouden aan de rechter in het inhoudelijke geschil. Van klachtwaardig handelen van verweerster is niet gebleken. Het klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel d

4.24 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij in de procedure over de schorsing van de advocatenstage van klaagster als gemachtigde van de raad van toezicht tijdens de hoorzitting bij de Raad van State op 24 oktober 2013 in strijd met de waarheid heeft gesteld dat in het proces-verbaal van de hoorzitting van 27 september 2012 bij de rechtbank [...] terecht staat vermeld dat klaagster tijdens de hoorzitting om een schadevergoeding heeft gevraagd.

4.25 Verweerster heeft in haar verweerschrift naar voren gebracht dat klaagster het oneens mag zijn met hetgeen verweerster ter zitting namens de toenmalige raad van toezicht naar voren heeft gebracht dan wel in haar pleitnota heeft verwoord, maar dat dat niet betekent dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster heeft voorts in dupliek gesteld dat uit het proces-verbaal van de zitting van 27 september 2012 volgt dat een andere persoon dan verweerster als gemachtigde van de raad van toezicht reeds een opmerking had gemaakt over de schade en de gestelde onrechtmatige daad. 

4.26 Nu dit klachtonderdeel door verweerster gemotiveerd is betwist en in rechtsoverweging 2.17 van de uitspraak d.d. 7 november 2012 van de rechtbank [...], zoals weergegeven onder 1.11, is opgenomen dat het door klaagster gedane verzoek om schadevergoeding is afgewezen, zal de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel f

4.27 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij een niet bestaand c.q. niet rechtsgeldig verzoek van mr. De L. om de stage van klaagster te beëindigen, in behandeling heeft genomen.

4.28 Verweerster heeft betwist dat zij een dergelijk verzoek in behandeling heeft genomen. Het is de raad van toezicht, thans raad van de orde, die in zijn voltallige vergadering beslissingen neemt over stage-aangelegenheden. Het feit dat verweerster als toenmalig portefeuillehouder met klaagster hierover overleg heeft gehad, dan wel aan haar mededelingen heeft moeten doen, kan verweerster niet tuchtrechtelijk worden verweten.

4.29 De voorzitter overweegt als volgt.

4.30 Uit de onderhavige stukken volgt dat haar toenmalige patroon, mr. De L., klaagster op 9 maart 2012 op staande voet heeft ontslagen. Bij e-mail van

12 maart 2012 heeft hij aan onder meer verweerster verzocht om goedkeuring voor beëindiging van de advocatenstage. De raad van toezicht heeft deze goedkeuring vervolgens op 26 april 2012 verleend. Op 10 oktober 2012 heeft de raad van toezicht voor de tweede keer goedkeuring voor beëindiging van de stage verleend. Dit besluit is herzien op 13 december 2012. De raad van toezicht heeft goedkeuring verleend voor tussentijdse opzegging van de stage van klaagster per 1 maart 2013. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de Algemene Raad het administratief beroep van klaagster ongegrond verklaard. Derhalve was klaagster reeds op dat moment bekend met het onder dit klachtonderdeel bedoelde handelen van verweerster alsmede het gevolg daarvan, namelijk dat de stage van klaagster per 1 maart 2013 beëindigd mocht worden. Nu klaagster zich eerst op 22 februari 2016 hierover heeft beklaagd, is de termijn zoals bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet verstreken en dient de voorzitter dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk te verklaren. De uitzonderingssituatie van het tweede lid van dat artikel is ook hier niet van toepassing.

Klachtonderdelen g en h

4.31 De voorzitter ziet aanleiding om deze klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen.

4.32 In klachtonderdeel g verwijt klaagster verweerster dat zij als gemachtigde van de raad van toezicht tijdens een hoorzitting op 4 februari 2013 van de Algemene Raad, buiten de aanwezigheid van klaagster, samen met mr. De L., moedwillig onjuiste informatie aan de Algemene Raad heeft verstrekt. Klachtonderdeel h betreft het verwijt dat verweerster, als gemachtigde van de raad van toezicht, tijdens een hoorzitting op 4 februari 2013 bij de Algemene Raad, buiten aanwezigheid van klaagster, in het bijzijn van mr. De L., moedwillig onjuiste sollicitatie-informatie over klaagster heeft verstrekt.

4.33 Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, dan wel kennelijk ongegrond dienen te worden verklaard omdat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij naar de hoorzitting is gegaan en klaagster afwezig was. Verweerster ontkent dat zij op de hoorzitting van 4 februari 2013 leugens heeft verteld.

4.34 De voorzitter overweegt als volgt.

4.35 Blijkens haar e-mailbericht van 14 februari 2013 aan de toenmalige deken, zoals weergegeven onder 1.14, had verweerster reeds op die datum kennis van het handelen van verweerster als bedoeld in deze klachtonderdelen. Nu klaagster zich eerst op 22 februari 2016 hierover heeft beklaagd, is de termijn zoals bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a verstreken en dient de voorzitter deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk te verklaren. De uitzonderingsbepaling van het tweede lid van artikel 46g is thans evenmin aan de orde.

Klachtonderdeel i

4.36 In dit laatste klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij, als lid van de raad van de orde, de verplichte entreetoets voor nieuwe kantoren van klaagster van maart 2014 tot en met september 2014 heeft opgehouden.

4.37 Verweerster heeft dit klachtonderdeel gemotiveerd betwist. Zij heeft daartoe in dupliek aangevoerd dat zij niet actief betrokken is geweest bij het beoordelen van entreetoetsen noch zich bewust daarin heeft gemengd. Uit de entreetoets van klaagster blijkt dat zij zelf ook aangegeven heeft op dat moment geen vervanging bij afwezigheid te hebben. Toen bleek dat klaagster geen vervanging kon regelen en daarmee de accordering van haar entreetoets wellicht langer ging duren dan voor haar gewenst was, heeft verweerster een van haar kantoorgenoten bereid gevonden om voor een periode van een X aantal maanden de vervanger van klaagster te zijn en de vervangingsovereenkomst met haar op te maken. 

4.38 De voorzitter is van oordeel dat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is, nu het in dit klachtonderdeel gemaakte verwijt genoegzaam door verweerster is betwist en uit de onderhavige stukken niet is gebleken dat verweerster op enigerlei wijze de entreetoets van klaagster heeft opgehouden.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- de klachtonderdelen a en e, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a Advocatenwet gedeeltelijk niet-ontvankelijk, namelijk voor zover het betreft het handelen van verweerster vóór 22 februari 2013;

- de klachtonderdelen a en e, met toepassing van artikel 46j, eerste lid, onder c Advocatenwet voor het overige kennelijk ongegrond;

- de klachtonderdelen b, f, g en h, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk;

- klachtonderdelen c, d en i, met toepassing van artikel 46j, eerste lid, onder c Advocatenwet kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 15 augustus 2016.

 

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 15 augustus 2016 verzonden.