Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-08-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2016:180
Zaaknummer
16-307/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht dat verweerster klager onjuist heeft geadviseerd, waardoor klager de verkeerde beslissing heeft genomen en financiële schade heeft opgelopen. De voorzitter is van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten bevat voor de juistheid van de stelling van klager dat verweerster hem heeft geadviseerd niet akkoord te gaan met de eerste vaststellingsovereenkomst. Dit verwijt mist derhalve, ongeacht het antwoord op de vraag of verweerster dit advies ten onrechte zou hebben gegeven, feitelijke grondslag. Klacht kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 18 augustus 2016
in de zaak 16-307/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 31 maart 2016 met kenmerk K276 2015 dk/ksl, door de raad ontvangen op 31 maart 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klager heeft op 16 mei 2014 een brief van zijn toenmalige werkgever ontvangen met onder meer de volgende inhoud:
“(…) U bent op 7 april jl. bij ons in dienst getreden (…). Op 7 mei 2014 meldde u zich ziek. U heeft zich vervolgens niet gehouden aan de binnen onze organisatie, en dus ook voor u, geldende voorschriften met betrekking tot ziekmelding en verzuim. (…)
Pas op 14 mei 2014 hebben u en uw leidinggevende eindelijk telefonisch contact gehad. U vertelde hem toen dat u een verslavingsprobleem heeft en dat u in financiële problemen zit. (…)
Ieder feit op zich (niet vermelden van verslavingsproblemen en het niet vermelden van uw financiële problemen), en zeker de feiten gezamenlijk in onderlinge samenhang, levert een dringende reden op voor ontslag op staande voet. Er is u medegedeeld dat op basis hiervan aan u ontslag op staande voet wordt verleend, met dien verstande dat wij hebben besloten om dit ontslag met maximaal één week aan te houden omdat wij (…) de komende week willen benutten om met u tot een regeling in der minne te komen. Het ontslag op staande voet zal alsnog worden verleend indien wij niet op uiterlijk (…) 23 mei 2014 zijn gekomen tot een beëindiging met wederzijds goedvinden. Het voorstel dat wij u doen, houdt in dat het dienstverband met wederzijds goedvinden eindigt per 1 juni a.s. en dat u nog één bruto maandsalaris vergoeding ontvangt. (…) het voorstel geldt gedurende één week en vervalt indien het niet uiterlijk 23 mei a.s. onvoorwaardelijk is aanvaard. In dat geval wordt op 23 mei a.s. ontslag op staande voet aan u verleend. Op het voorstel kunt u daarna niet meer terugkomen. (…)”
1.2 Op 3 juni 2014 heeft een eerste gesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerster. Vervolgens heeft verweerster klager op 4 juni 2014 een opdrachtbevestiging gestuurd met onder meer de volgende inhoud:
“(…) Voorafgaand aan het bezoek aan de bedrijfsarts, maar nadat u op de eerste oproep van de bedrijfsarts niet heeft gereageerd, heeft u een brief ontvangen van [voormalige werkgever van klager], gedateerd 16 mei 2014. Hierin wordt aangegeven dat u zich niet aan de voorschriften houdt in verband met ziekteverzuim en wordt u op staande voet ontslagen tenzij partijen alsnog tot een regeling komen. Aan u is een vaststellingsovereenkomst aangeboden. Op advies van het juridisch loket bent u hier niet mee akkoord gegaan. (…) Als gevolg hiervan bent u op 23 mei jl. op staande voet ontslagen. U bent het hier helemaal niet mee eens. U heeft mij verzocht om namens u het ontslag op staande voet aan te vechten. (…) Hierbij bericht ik u dat ik uw zaak in behandeling zal nemen. (…)”
1.3 Verweerster heeft bij brief van 4 juni 2014, gericht aan de voormalige werkgever van klager, de nietigheid ingeroepen van het aan klager gegeven ontslag op staande voet.
1.4 Verweerster heeft klager bij e-mail van 12 juni 2014 het volgende bericht:
“(…) bijgaand de reactie van [voormalige werkgever van klager], meer in het bijzonder hun advocaat, op mijn brief. (…) Er wordt aangegeven dat u bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst niet zou hebben gezegd dat u verslaafd zou zijn en ook niet dat er geldzorgen waren. Klopt dit? Is er over gesproken? Is er naar gevraagd? Waren die problemen er toen wel? (…)”
1.5 Bij e-mail van 20 juni 2014 heeft verweerster klager onder meer als volgt bericht:
“(…) Zoals ik al op uw voicemail heb ingesproken, heb ik vandaag contact gehad met de advocaat van [voormalige werkgever van klager]. (…) De advocaat gaf aan dat uzelf tijdens een gesprek met uw leidinggevende zou hebben gezegd dat er sprake was van een verslaving aan uw zijde. (…) Verder is gebleken dat uw financiële situatie slechter is dan af en toe een keertje rood staan bij de bank. (…) [Voormalige werkgever van klager] is echter wel bereid om u alsnog een voorstel te doen. Het ontslag op staande voet zal worden ingetrokken. Voordeel voor u is dat u alsdan aanspraak kunt maken op een sociale voorziening zoals ww (als u weer kunt werken) of ziektewetuitkering. Er worden echter wel voorwaarden aan gesteld. Als eerste blijft de ontslagdatum gelijk. Die datum blijft 23 mei jl. Gevolg voor u is dat u dus vanaf 23 mei jl. geen loon uitbetaald gaat krijgen. [Voormalige werkgever van klager] wil dit gat echter voor u dichten, door u een bedrag ter hoogte van twee maandsalarissen aan te bieden. Ik moet u er echter wel uitdrukkelijk op wijzen dat akkoord gaan met dit voorstel, naast het voordeel dat u van de zaak af bent, ook nadelen kan hebben. (…) Zolang u ziek bent, kunt u geen aanspraak maken op ww, omdat u niet beschikbaar bent voor de arbeidsmarkt. U zal dus geen ww uitkering ontvangen. Wellicht wel ziektewet. Dat bepaalt het UWV. (…)”
1.6 Uit de tweede vaststellingsovereenkomst, die door klager is ondertekend op 21 juli 2014, volgt dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 23 mei 2014.
1.7 Bij beslissing van 14 augustus 2014 heeft het UWV aan klager kenbaar gemaakt dat hij geen uitkering zou ontvangen over de periode 26 mei 2014 tot en met 5 oktober 2014.
1.8 Bij brief van 16 september 2014, door het UWV ontvangen op 24 september 2014, heeft een toenmalige kantoorgenoot van verweerster namens klager bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 augustus 2014. Bij beslissing van 27 mei 2015 heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard.
1.9 Op 30 augustus 2015 heeft klager schriftelijk aan verweerster kenbaar gemaakt dat hij ontevreden was over haar dienstverlening.
1.10 Verweerster heeft daar bij brief van 14 september 2015 op gereageerd, waarin zij de stellingen van klager heeft betwist.
1.11 Bij brief van 22 oktober 2015 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij klager onjuist heeft geadviseerd, waardoor klager de verkeerde beslissing heeft genomen en financiële schade heeft opgelopen. Verweerster heeft klager tijdens het intakegesprek, nadat ze de ontslagbrief van 16 mei 2014 had gelezen, ten onrechte geadviseerd niet akkoord te gaan met de vaststellingsovereenkomst. Een aantal weken later heeft verweerster hem geadviseerd om toch een tweede vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. De inhoud van de tweede overeenkomst was voor klager ongunstiger dan de inhoud van de eerste overeenkomst. Klager is twee maandsalarissen misgelopen.
2.2 Naar aanleiding van het verweerschrift van verweerster heeft klager naar voren gebracht dat duidelijk in de ontslagbrief d.d. 16 mei 2014 vermeld stond dat hij op staande voet zou worden ontslagen vanwege zijn financiële situatie en een vermeende verslaving. Verweerster was daarvan derhalve al op de hoogte voorafgaand aan haar contact met de (advocaat van) de voormalige werkgever van klager.
3 VERWEER
3.1 Verweerster betwist dat zij klager onjuist heeft geadviseerd en dat zij verwijtbaar heeft gehandeld. Zij heeft zeker niet tegen klager gezegd dat hij nooit akkoord moest gaan met enige regeling. Zij kan zich wel voorstellen dat zij tegen klager heeft gezegd dat het niet verstandig is om als zieke werknemer zomaar akkoord te gaan met een beëindigingsvoorstel, vanwege de risico’s in verband met een eventuele uitkering.
3.2 Op 4 juni 2014 heeft verweerster de toenmalige werkgever van klager een brief gestuurd. Hierin heeft zij opgenomen wat klager haar tijdens het gesprek van 3 juni 2014 heeft verteld. Aan de hand van de reactie van de wederpartij kwamen vragen naar boven over de verslavingsproblematiek en schulden van klager. Verweerster heeft klager deze vragen gesteld bij e-mail van 12 juni 2014. Uiteraard had zij de in dat e-mailbericht bedoelde vragen niet hoeven te stellen indien de inhoud daarvan reeds tijdens het gesprek van 3 juni 2014 aan de orde was geweest.
3.3 Aangezien na correspondentie met (de gemachtigde van) klagers toenmalige werkgever is gebleken dat klager bij het aangaan van zijn functie niet had meegedeeld dat er sprake was van een fikse schuldenlast en geldproblemen en daarnaast ook nog psychische problemen, heeft verweerster klager alsnog geadviseerd om wel tot een vaststellingsovereenkomst te komen met zijn toenmalige werkgever. Een verdere vruchtbare samenwerking leek niet mogelijk. De werkgever heeft klager alsnog een voorstel gedaan en verweerster heeft klager bij e-mail van 20 juni 2014 uitvoerig alle voor- en nadelen van dit voorstel uitgelegd. Het was uiteindelijk de keuze van klager om al dan niet akkoord te gaan met de overeenkomst.
4 BEOORDELING
4.1 Uit de onderhavige stukken blijkt dat het eerste gesprek tussen klager en verweerster heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Klager stelt dat verweerster hem tijdens dat gesprek heeft geadviseerd om niet akkoord te gaan met de eerste vaststellingsovereenkomst. Verweerster heeft dit betwist. Vaststaat dat zij in de opdrachtbevestiging d.d. 4 juni 2014 heeft vastgelegd dat klager op advies van het Juridisch Loket niet akkoord is gegaan met deze vaststellingsovereenkomst. Niet is gebleken dat klager destijds de inhoud van deze opdrachtbevestiging heeft betwist. Dit leidt tot het oordeel dat verweerster mocht uitgaan van de juistheid van de inhoud van haar opdrachtbevestiging d.d. 4 juni 2014. Dat de voormalige werkgever van klager in zijn brief van 16 mei 2014 reeds heeft gerefereerd aan financiële- en verslavingsproblematiek bij klager, maakt dit oordeel niet anders. Verweerster behoefde immers niet zonder meer uit te gaan van de juistheid van de in deze brief geponeerde stellingen. Dat zij dat niet heeft gedaan, blijkt uit haar e-mailbericht aan klager van 12 juni 2014 zoals weergegeven onder 1.4.
4.2 Bovendien volgt uit het dossier dat klager tot en met 23 mei 2014 de tijd had om in te stemmen met het in de brief van 16 mei 2014 neergelegde voorstel van zijn voormalige werkgever. Gelet hierop was de mogelijkheid om in te stemmen met de eerste vaststellingsovereenkomst reeds vervallen op het moment dat verweerster een aanvang maakte met haar rechtsbijstand aan klager, te weten: 3 juni 2014.
4.3 Alles overziend bevat het dossier geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van klager dat verweerster hem heeft geadviseerd niet akkoord te gaan met de eerste vaststellingsovereenkomst. Dit verwijt mist derhalve, ongeacht het antwoord op de vraag of verweerster dit advies ten onrechte zou hebben gegeven, feitelijke grondslag.
4.4 Ook voor het overige is niet gebleken van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht dan ook in haar geheel kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j, eerste lid onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 18 augustus 2016.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 18 augustus 2016 verzonden.