Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-08-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:176

Zaaknummer

15-630/DH/DH

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat in privéhoedanigheid. Verwijten dat verweerder: a) heeft meegewerkt aan een ‘een-tweetje’ met zijn advocaat en heeft geciteerd uit confraternele correspondentie; b) misbruik heeft gemaakt van het procesrecht. Met betrekking tot klachtonderdeel a) overweegt de raad dat verweerder – als ervaren advocaat – als geen ander op de hoogte dient te zijn van de voor zijn beroepsgroep geldende gedragsregels. De raad leidt uit uitlatingen van verweerder af dat hij welbewust de keuze heeft gemaakt om tijdens een zitting te citeren uit confraternele correspondentie, terwijl hij wist dat dit een advocaat niet is toegestaan. Door met deze wetenschap desondanks 'met zijn burgerpet op’ de inhoud van de gevoerde onderhandelingen bekend te maken miskent hij de strekking van de gedragsregel en treedt hij de waarborg die deze zijn beroepsgroep beoogt te bieden met voeten. Voor wat betreft het verwijt dat verweerder heeft meegewerkt aan een ‘een-tweetje’ met zijn advocaat, overweegt de raad dat verweerder deze stelling uitdrukkelijk heeft betwist, terwijl de raad op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting de juistheid van deze stelling niet kan vaststellen. Daarom is het klachtonderdeel in zoverre ongegrond. Ten aanzien van klachtonderdeel b) overweegt de raad dat partijen ten aanzien van dit verwijt verschillende standpunten hebben ingenomen, waarbij verweerder het verwijt van klagers gemotiveerd heeft betwist. De juistheid van de stelling van klagers is niet gebleken. Klachtonderdeel a) is deels gegrond, klachtonderdeel b) is ongegrond. Waarschuwing, betaling griffierecht aan klagers en kostenveroordeling EUR 1.000,- ten gunste van de NOvA.

Uitspraak

Beslissing van 22 augustus 2016 van de Raad van Discipline

in het ressort Den Haag

in de zaak 15-630/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager sub 1

en

klaagster sub 2

gemachtigde:

tegen:

verweerder

gemachtigde:

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 28 mei 2015 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: ‘de deken’) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief van 2 december 2015 met kenmerk K145 2015 A ak/ksl aan de raad, door de raad ontvangen op 3 december 2015, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van 6 juni 2016 van de raad in het bijzijn van klagers, vergezeld van hun gemachtigde. Namens verweerder is zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klagers zijn de buren van verweerder. In juli 2014 hebben klagers hun badkamer laten verbouwen. Als gevolg van deze werkzaamheden was in de slaapkamer van verweerder sinds medio juli 2014 de geur van styreen te ruiken.

2.2 Naar aanleiding van bovenstaande is een juridisch geschil ontstaan tussen klagers en verweerder. Een voormalig kantoorgenoot van verweerder, die op dat moment bij verweerder in loondienst was, heeft verweerder in deze kwestie als advocaat bijgestaan.

2.3 Op 29 juli 2014 heeft de advocaat van verweerder klagers doen dagvaarden om op 31 juli 2014 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag.

2.4 Op verzoek van verweerder en zijn vrouw is op 28 augustus 2014 conservatoir beslag gelegd op de bankrekeningen en de woning van klagers.

2.5 Bij (verkort) vonnis van 29 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van verweerder en zijn vrouw afgewezen en hen veroordeeld in de kosten van het geding.

2.6 Op 11 september 2014 heeft de advocaat van verweerder klagers doen dagvaarden in de bodemzaak.

2.7 Op 21 april 2015 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden bij de Rechtbank Den Haag. Verweerder heeft aldaar geciteerd uit een e-mailbericht van 17 november 2014, waarin een aanbod werd gedaan in het kader van schikkingsonderhandelingen. Dit e-mailbericht was afkomstig van de advocaat van de aannemer van klagers, die mede namens klagers onderhandelingen heeft gevoerd, en was gericht aan de advocaat van verweerder. In dit e-mailbericht was onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Door betrokken partijen wordt aan uw cliënten een (gezamenlijk) bedrag van EUR 40.000 (…) geboden. (…) Genoemd bedrag wordt aangeboden onder de volgende voorwaarden: (…) bij een eventuele verkoop van de woning geven uw cliënten volledige openheid van zaken over het styreen in de muur en de werkzaamheden die aldaar hebben plaatsgevonden aan (potentiële) kopers en zullen een daartoe strekkende door gedaagde partijen aan te leveren tekst in de verkoopovereenkomst en de notariële akten laten opnemen, waaruit blijkt dat kopers volledig geïnformeerd zijn over (de mogelijke gevolgen van) het styreen in de muur en de werkzaamheden die in opdracht van uw cliënten hebben plaatsgevonden (…)”

2.8 Op 28 mei 2015 hebben klagers een klacht over verweerder ingediend.

2.9 Verweerder heeft zich bij brief van 10 juli 2015 tegen de klacht verweerd.

2.10 Vervolgens hebben klagers op 6 augustus 2015 gerepliceerd, waarna verweerder op 6 oktober 2015 heeft gedupliceerd.

2.11 Bij brief van 23 november 2015 hebben klagers de voormalig deken bericht dat zij doorzending van hun klacht naar de Raad van Discipline wensten. Daarbij hebben zij in aanvulling op hun klacht naar voren gebracht dat verweerder aangifte jegens hen heeft gedaan van smaad, laster en belediging.

2.12 Ter zitting van 6 juni 2016 heeft de gemachtigde van klagers medegedeeld dat de Officier van Justitie de onder 2.11 bedoelde zaak heeft geseponeerd ten bewijze waarvan door hem een nader stuk is overgelegd.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij heeft meegewerkt aan een ‘een-tweetje’ met zijn advocaat en heeft geciteerd uit confraternele correspondentie;

b) hij misbruik heeft gemaakt van het procesrecht.

3.2 Klagers hebben met betrekking tot klachtonderdeel a aangevoerd dat verweerder op 21 april 2015 ter comparitie van partijen vrijelijk heeft geciteerd uit confraternele correspondentie, waarbij passages zijn voorgelezen waaruit de inhoud van schikkingsonderhandelingen bleek. Het betrof het e-mailbericht zoals bedoeld onder 2.7. De advocaat van verweerder had de advocaat van de aannemer voorafgaand hieraan toestemming gevraagd om de confraternele correspondentie in het geding te mogen brengen, hetgeen die advocaat had geweigerd.

3.3 Klagers menen dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de gedragsregels voor advocaten, in het bijzonder gedragsregels 1, 3, 4, 18, 19 en 23 lid 2.

3.4 Het verwijt van klagers dat verweerder jegens hen aangifte heeft gedaan van smaad, laster en belediging zal de raad niet behandelen als apart klachtonderdeel, nu dit niet als onderdeel van de klacht door de deken is onderzocht en de raad geen aanleiding ziet om dit verwijt nader te (laten) onderzoeken.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de klacht dient te worden afgewezen. Verweerder heeft in het geschil met klagers niet als advocaat opgetreden. Hij heeft zijn kantoorgenoot verzocht om de belangen van hem en zijn vrouw te behartigen omdat hij afstand van de situatie wilde bewaren en zij het druk hadden in verband met privéomstandigheden. Het voor privéaangelegenheden in de arm nemen van advocaat-stagiaires of medewerkers van een eigen kantoor is niet in strijd met de gedragsregels voor advocaten.

4.2 Tijdens de comparitie van partijen op 21 april 2015 heeft verweerder het woord gevoerd en aangegeven dat hij bereid was om de schade tot dat moment af te wikkelen, maar dat hij (waarschijnlijk) nog toekomstige schade zou lijden en niet bereid was om finale kwijting te verlenen zo lang het gebrek zich nog in de muur bevond. Vervolgens heeft de advocaat van de aannemer van klagers aan de rechter verklaard dat de schade wel degelijk finaal kon worden afgewikkeld en dat de muur geen gebrek meer vertoonde. Gedaagde partijen zouden alle schade reeds in december 2014 hebben uitgekeerd en in de optiek van gedaagden kon de procedure daarmee worden beëindigd. Er was immers geen schade meer. De advocaat van de aannemer van klagers had in zijn e-mail echter als uitdrukkelijke voorwaarde voor een regeling gesteld dat verweerder potentiële kopers volledig zou moeten informeren over het styreenprobleem in de muur, terwijl tevens ook nog expliciet een artikel in de koopovereenkomst en de notariële akte opgenomen zou moeten worden. Verweerder heeft ter comparitie van partijen de stellingen van de advocaat van de aannemer bestreden en gerefereerd aan de voorwaarde die aan hem als partij werd gesteld ter zake van het verlenen van volledige openheid aan potentiële kopers en het opnemen van een tekst in de verkoopovereenkomst en de notariële akten waaruit bleek dat kopers volledig geïnformeerd waren over de (mogelijke) gevolgen van styreen in de muur. Verweerder heeft het betreffende e-mailbericht van de advocaat van de aannemer als bijlage bij zijn verweerschrift gevoegd.

4.3 Voor het overige komt het verweer voor zover nodig aan de orde bij de beoordeling van de klacht. 

5 BEOORDELING

5.1 De raad stelt voorop dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat – zoals hier: in privéhoedanigheid – blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Privégedragingen van een advocaat zijn alleen dan tuchtrechtelijk van belang indien er voldoende verwevenheid is met de praktijkuitoefening om de daarvoor geldende maatstaven te laten gelden, dan wel de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht, zoals volgt uit jurisprudentie van het Hof van Discipline.

Ad klachtonderdeel a)

5.2 Klagers verwijten verweerder dat hij heeft meegewerkt aan een ‘een-tweetje’ met zijn advocaat en dat hij op 21 april 2015 ter comparitie van partijen heeft geciteerd uit confraternele correspondentie.

5.3 In zijn verweerschrift van 10 juli 2015 heeft verweerder onder meer het volgende gesteld:

“(…) Dat [advocaat van verweerder] de zaak met ons bespreekt is een gegeven. Op een zitting doe ik uiteraard mijn mond open, maar dat maakt nog niet dat ik als advocaat optreed. [Advocaat van verweerder] is absoluut dominus litis met een geheel eigen verantwoordelijkheid. (…)

Voor wat betreft het verwijt dat ik uit confraternele correspondentie zou hebben geciteerd het volgende. Tijdens de comparitie van partijen op 21 april 2015 heeft de comparitierechter ons in onze hoedanigheid van partij vragen gesteld. Ik heb daarbij het woord gevoerd. (…)

(…) Dat ik daarmee een een-tweetje met [advocaat van verweerder] zou hebben gemaakt om gedragsregels te ontlopen is pertinent onjuist. (…) Als er tenslotte al sprake zou zijn geweest van een een-tweetje (…) dan had het uiteraard veel meer voor de hand gelegen dat mijn echtgenote, die naast [advocaat van verweerder] en mij zat, de betreffende mededeling zou hebben gedaan. Zij is namelijk geen advocate en ik zou buiten schot blijven.”

5.4 In zijn dupliek van 6 oktober 2015 heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Ik heb voorafgaand aan de comparitie geen overleg gehad met [advocaat van verweerder] over het citeren uit confraternele correspondentie. Zoals uit mijn antwoord van 10 juli jl. blijkt is van het vooraf aankondigen dat ik uit confraternele correspondentie zou gaan citeren ook geen sprake. Het voorhouden van de betreffende passage gebeurde pas na de ontkenning van [advocaat van de aannemer van klagers]. Daarop volgde inderdaad protest van de (3) advocaten, waarop ik inderdaad heb aangegeven dat ik niet als advocaat optrad maar dat ik procespartij ben met gerechtvaardigde belangen. (…)”

5.5 De raad overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. 

5.6 Omtrent de inhoud van tussen advocaten gevoerde schikkingsonderhandelingen mag zonder toestemming van de wederpartij aan de rechter geen mededeling worden gedaan (zie ook gedragsregel 13). Het is van belang voor procederende partijen dat over de zaak overleg en onderhandelingen kunnen plaatsvinden, zonder dat zij bevreesd hoeven te zijn dat hetgeen daarbij gezegd, gedaan of geschreven is hun later in de procedure wordt tegengeworpen.

5.7 Vaststaat dat verweerder op 21 april 2015 ter comparitie van partijen heeft geciteerd uit confraternele correspondentie. De vraag die de raad dient te beantwoorden, is of er voldoende verwevenheid bestaat tussen deze gedraging van verweerder en diens praktijkuitoefening om de daarvoor geldende maatstaven te laten gelden.

5.8 Verweerder dient – als ervaren advocaat – als geen ander op de hoogte te zijn van de voor zijn beroepsgroep geldende gedragsregels. De raad leidt uit de onder 5.3 en 5.4 genoemde uitlatingen van verweerder af dat hij welbewust de keuze heeft gemaakt om te citeren uit confraternele correspondentie, terwijl hij wist dat dit een advocaat niet is toegestaan. Door met deze wetenschap desondanks 'met zijn burgerpet op’ de inhoud van de gevoerde onderhandelingen bekend te maken miskent hij de strekking van de gedragsregel en treedt hij de waarborg die deze zijn beroepsgroep beoogt te bieden met voeten. Gelet daarop is de raad van oordeel dat sprake is van voldoende verwevenheid met de praktijkuitoefening van verweerder. Dat de kantoorgenoot van verweerder op de betreffende comparitie van partijen optrad als zijn advocaat, kan verweerder niet disculperen. Daarmee zou immers worden miskend dat iedere advocaat een eigen verantwoordelijkheid heeft. Dit geldt temeer nu de betreffende kantoorgenoot van verweerder ten tijde van de comparitie van partijen in loondienst was bij verweerder en zich derhalve in een ondergeschikte positie bevond.

5.9 Gelet op het bovenstaande is de raad van oordeel dat verweerder, door te citeren uit confraternele correspondentie, in strijd heeft gehandeld met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder heeft aldus de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet geschonden.

5.10 Het klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

5.11 Voor wat betreft het verwijt van klagers dat verweerder heeft meegewerkt aan een ‘een-tweetje’ met zijn advocaat, overweegt de raad als volgt. Verweerder heeft deze stelling uitdrukkelijk betwist, terwijl de raad op basis van de onderhavige stukken en het verhandelde ter terechtzitting de juistheid van deze stelling van klagers niet kan vaststellen. Daarom is het klachtonderdeel in zoverre ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.12 Klagers hebben gesteld dat verweerder misbruik heeft gemaakt van het procesrecht. De raad heeft geconstateerd dat partijen ten aanzien van dit verwijt verschillende standpunten hebben ingenomen, waarbij verweerder het verwijt van klagers gemotiveerd heeft betwist. De raad merkt hierbij op dat het een partij in beginsel vrijstaat gebruik te maken van de mogelijkheden die het recht hem biedt. Dat verweerder in casu hierbij de grenzen van het toelaatbare zou hebben overschreden, is niet gebleken.

5.13 Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de juistheid van de stelling van klagers dan ook niet gebleken. Gelet daarop dient dit klachtonderdeel ongegrond te worden verklaard.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft in strijd gehandeld met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet door op een comparitie van partijen te citeren uit confraternele correspondentie. Met inachtneming van de omstandigheden van het geval acht de raad het opleggen van de maatregel van een waarschuwing passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerder het door klagers betaalde griffierecht aan hen vergoeden.

7.2  De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a gegrond voor zover dit het verwijt betreft dat verweerder heeft geciteerd uit confraternele correspondentie;

- verklaart klachtonderdeel a voor het overige ongegrond;

- verklaart klachtonderdeel b ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van een waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klagers;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 22 augustus 2016.

 

 

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 22 augustus 2016 verzonden.