Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-08-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2016:133
Zaaknummer
16-235/DB/LI
Inhoudsindicatie
Klaagster heeft zich beklaagd over handelen van verweerder in 2011. Klachttermijn is gaan lopen op het moment dat de appèltermijn verstreek, derhalve op 9 januari 2012, zodat de termijn van drie jaar in januari 2015 is geëindigd. De termijn van één jaar op grond van artikel 46g lid 2 was ten tijde van het indienen van de klacht eveneens geëindigd. Klacht derhalve te laat ingediend.
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 29 augustus 2016
in de zaak 16-235/DB/LI
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 23 maart 2016 op de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 Verloop van de procedure
1.1 Bij brief van 15 september 2015 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 25 februari 2016 met kenmerk K15-106, door de raad ontvangen op 14 maart 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 23 maart 2016 heeft de voorzitter van de raad beslist dat de klacht niet ontvankelijk is, welke beslissing op 23 maart 2016 is verzonden aan klaagster.
1.4 Bij verzetschrift van 21 april 2016 , door de raad ontvangen op 22 april 2016, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 13 juni 2016 in aanwezigheid van klaagster, haar gemachtigde en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 21 april 2016 .
2 FEITEN
2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter, waartegen klaagster in verzet in zoverre niet opkomt.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerder de belangen van klaagster in een arbeidsrechtelijk geschil met haar werkgeefster niet juist heeft behartigd doordat hij een bodemprocedure is gestart in plaats van een kort gedingprocedure,
b) verweerder geen onafhankelijke deskundige heeft ingeschakeld,
c) verweerder zich onvoldoende had voorbereid voor de comparitie en tijdens de zitting bij de kantonrechter niets heeft gezegd,
d) verweerder klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over de voortgang van de procedure.
e)
3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de klachttermijn nog niet is verstreken, omdat deze pas is aangevangen op het moment dat de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder op 21 juli 2015 de claim afwees. Subsidiair stelt klaagster zich op het standpunt dat de termijn pas verstrijkt in november 2016, omdat de opvolgend advocaat in november 2013 verweerder aansprakelijk heeft gesteld. Pas op dat moment werd klaagster zich bewust van de door verweerder gemaakte fouten.
4 VERWEER
4.1 Verweerder is van mening dat de klachttermijn is gaan lopen op het moment dat de appeltermijn is verstreken, te weten op 9 februari 2012, zodat de klachttermijn inmiddels ruimschoots is verstreken en klaagster terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
5 BEOORDELING
5.1 Klaagster is van mening dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Klaagster heeft desgevraagd aangegeven dat zij van mening is dat de klachttermijn, gelet op hetgeen bepaald wordt in artikel 46g lid 2 Advocatenwet, pas ging lopen in 2013, nadat de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder de aansprakelijkheid had afgewezen. Verweerder is van mening dat de klachttermijn is gaan lopen op 9 februari 2012.
5.2 In artikel 46g lid 2 Advocatenwet wordt bepaald dat niet-ontvankelijkheid achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaarstermijn bekend zijn geworden. De vraag is dus wanneer klaagster redelijkerwijs bekend had moeten zijn met de gevolgen van het onbehoorlijk handelen van verweerder.
5.3 De klacht van klaagster houdt in dat zij ontevreden was over het optreden van verweerder tijdens de zitting. Klaagster gaf desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling aan dat zij direct na de zitting al ontevreden was over het optreden van verweerder. Klaagster heeft vlak daarna ook een andere advocaat ingeschakeld. De gemachtigde van klaagster heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat klaagster door haar nieuwe advocaat is geïnformeerd over het feit dat verweerder haar belangen onbehoorlijk zou hebben behartigd. De nieuwe advocaat zou naar een andere oplossing hebben gezocht want het instellen van hoger beroep zou geen zin hebben gehad.
5.4 Het voorgaande betekent dat klaagster kort nadat zij zich tot haar nieuwe advocaat heeft gewend, maar in ieder geval uiterlijk op 9 februari 2012 (de dag waarop de appeltermijn is verstreken en klaagster dus zeker wist dat zij niets meer aan het vonnis zou kunnen doen), redelijkerwijs bekend moest zijn met het feit dat verweerder haar belangen onbehoorlijk zou hebben gehandeld. De klachttermijn van artikel 46g lid 2 Advocatenwet is dan ook op dat moment gaan lopen en was ruimschoots verstreken toen de klacht werd ingediend.
5.5 De raad is dan ook van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
5.6 Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart het verzet ongegrond
Aldus beslist door mr. G.J.E. Poerink , voorzitter, mrs. U.T. Hoekstra, H.C.M. Schaeken , leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 29 augustus 2016,
Griffier Voorzitter
mededelingen van de griffier ter informatie:
Deze beslissing is in afschrift op 29 augustus 2016
verzonden aan:
- klaagster
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg.
Op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet staat tegen deze beslissing, voor zover het verzet on gegrond is verklaard, geen rechtsmiddel open.