Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-07-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:140
Zaaknummer
170136
Inhoudsindicatie
Eindbeslissing. Onderzoek door de deken. Onvoldoende is komen vast te staan dat verweerder onder ede onwaarheid heeft gesproken. Klacht ongegrond.
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Uitspraak
Beslissing
van 9 juli 2018
in de zaak 170136
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klagers
tegen:
verweerder
6 HET VERDERE VERLOOP VAN HET GEDING IN HOGER BEROEP
6.1 Op 5 februari 2018 heeft het hof een tussenbeslissing gegeven. Daarbij is het onderzoek heropend en heeft het hof de deken verzocht een nader onderzoek in te stellen als bedoeld in r.o. 5.13 van de tussenbeslissing en het hof vóór 1 april 2018 bericht te geven van de voortgang daarvan. De verdere behandeling en iedere verdere beslissing zijn aangehouden.
6.2 De deken heeft aan het hof een bericht d.d. 24 mei 2018 gezonden met een verslag van zijn bevindingen.
6.3 Aan partijen is vervolgens bericht dat het hof geen aanleiding ziet voor een voortgezette behandeling ter zitting. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verslag van de deken.
6.4 Bij brief van 10 juni 2018 met een bijlage hebben de zoon en dochter (de gemachtigde) van klagers namens klagers gereageerd.
7 DE VERDERE BEOORDELING
7.1 In de tussenbeslissing van 5 februari 2018 heeft het hof de deken de volgende vragen voorgelegd:
* wilt u bij verweerder de processen-verbaal van de getuigenverhoren bij het gerechtshof Den Bosch opvragen en de verdere processtukken die u nodig hebt om u een beeld te vormen van de situatie? Daaronder in elk geval het arrest van 10 november 2015 met de voorafgaande tussenarrest(en) en het vonnis van de kantonrechter, waarvan beroep.
* wilt u bij verweerder of bij de betrokken griffies de processen-verbaal opvragen van de zitting bij de raad van discipline, die geleid heeft tot de uitspraak van de raad van 8 oktober 2012 (M44-2012), en bij het hof van de zitting van 31 mei 2013, die geleid heeft tot de uitspraak van het hof van 16 augustus 2013 (6604)?
* wilt u aan de hand van deze stukken gedetailleerd met verweerder bespreken, mede aan de hand van de (andersluidende) getuigenverklaring van G en de andere schriftelijke verklaringen, hoe zijn getuigenverklaring tot stand is gekomen, wat precies zijn contacten met M zijn geweest en wanneer die hebben plaatsgevonden ?
* indien u dat nodig of gewenst acht kunt u ook (de gemachtigde van) klagers voor een gesprek oproepen, of anderszins onderzoek doen waar u dat wenselijk acht.
* wilt u het hof per brief van uw bevindingen op de hoogte stellen op zodanige wijze dat enig verschoningsrecht of andere rechten die verweerder zouden toekomen, niet worden geschonden?
7.2 De deken heeft de navolgende stukken opgevraagd en in deze klachtprocedure overgelegd:
- vonnis rechtbank Roermond, sector kanton, van 15 mei 2012;
- arresten van het Hof ‘s-Hertogenbosch van 15 juli 2014, 7 juli 2015 en 10 november 2015;
- processen-verbaal van getuigenverhoren bij het Hof ‘s-Hertogenbosch van 26 november 2014 en 25 februari 2015;
- proces-verbaal van de zitting bij de Raad van Discipline te ’s-Hertogenbosch van 27 augustus 2012 in de zaak M44-2012;
- proces-verbaal van de zitting bij het Hof van Discipline van 31 mei 2013 in de zaak 6604 .
7.3 Daarnaast heeft de deken een gesprek gevoerd met de gemachtigde van klagers en haar broer op 7 mei 2018 en met verweerder op 23 mei 2018.
7.4 De deken plaatst in zijn verslag drie observaties. Ten eerste hebben partijen hun eerdere lezing van de feiten gehandhaafd. De gemachtigde van klagers verbindt aan de onmogelijkheid van een telefonisch contact met M in maart 2011 de gevolgtrekking dat verweerder in die periode geen telefoongesprek met M kan hebben gevoerd; de vraag blijft hoe een persoonlijk gesprek met M dan wel mogelijk is geweest. Uit het proces-verbaal van 31 mei 2013 bij het Hof van Discipline blijkt dat verweerder heeft verklaard dat hij half maart 2011 met M heeft gesproken. De deken heeft niet kunnen vaststellen dat dit een persoonlijk en geen telefonisch gesprek is geweest. Ten tweede wijst de deken in het bijzonder op r.o. 10.2.3 in het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 7 juli 2015, waarin het hof heeft overwogen dat klagers niet in de bewijsopdracht zijn geslaagd. Ten derde schrijft de deken dat zijn gesprekken met partijen en de bestudering van de stukken geen nieuwe informatie hebben opgeleverd ter onderbouwing van de stelling van klagers dat verweerder in maart 2011 persoonlijk in plaats van telefonisch bij en met M een gesprek met haar heeft gevoerd en verweerder dus bewust onder ede niet de waarheid zou hebben gesproken. De deken concludeert dat de gegrondheid van de klacht uit zijn onderzoek niet is gebleken.
7.5 Klagers hebben in reactie op het verslag van de deken gesteld dat een eerder bezoek van verweerder aan M niet mogelijk is omdat er toen nog geen vaststellingsovereenkomst was. Zij verzoeken alsnog de personen die een schriftelijke verklaring hebben gegeven, te horen. Verder wijzen zij er op dat de rekening van verweerder nog niet is afgehandeld; in november 2016 hebben zij aan verweerder een bedrag van € 5.571,25 betaald terwijl dat volgens het vonnis van de rechtbank Limburg van 20 september 2017 slechts € 3.646,94 zou moeten zijn.
7.6 Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op het verslag van de deken te reageren.
7.7 Het hof overweegt als volgt. In r.o. 5.8 van de tussenbeslissing van dit hof van 5 februari 2018 heeft het hof klachtonderdeel 5 verduidelijkt in die zin dat met dat klachtonderdeel kennelijk is bedoeld: dat verweerder in strijd met de waarheid onder ede heeft verklaard dat hij in maart 2011 niet bij M in België is geweest. Voor gegrondverklaring van dit klachtonderdeel is, mede gelet op de zwaarte van het verwijt dat aan verweerder wordt gemaakt en dat raakt aan een van de kernwaarden – integriteit – van de advocaat, tenminste vereist dat met een grote mate van zekerheid komt vast te staan dat verweerder in maart 2011 wél bij M in België is geweest.
7.8 De deken heeft op basis van zijn onderzoek, waaronder gesprekken met de gemachtigde van klagers en haar broer, en verweerder, geconcludeerd dat de gegrondheid van dit klachtonderdeel niet is gebleken. Klagers hebben volgehouden dat verweerder wél in maart 2011 bij M in België is geweest. Het hof neemt echter in aanmerking dat het Hof ‘s-Hertogenbosch in zijn tussenarrest van 7 juli 2015, r.o. 10.2.3, heeft overwogen dat klagers niet in de bewijsopdracht - kort gezegd: dat de gemachtigde namens M na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst met verweerder heeft afgesproken dat verweerder geen kosten meer in rekening zou brengen - zijn geslaagd en dat daarbij van belang is, dat de gemachtigde van klagers als getuige heeft verklaard dat verweerder op 10 maart 2011 bij M in België is geweest, terwijl klagers bij memorie van grieven hebben gesteld dat een en ander telefonisch met verweerder is besproken die dag. Dat laatste is in overeenstemming met het standpunt dat verweerder steeds heeft ingenomen. Klagers zijn dus niet altijd consistent geweest in hun stellingname op dit punt. Het hof is er niet van overtuigd geraakt dat verweerder in maart 2011 niet telefonisch met M heeft gesproken, in plaats van haar toen te hebben bezocht. Dat pas in maart 2011 de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen brengt niet mee dat verweerder M in maart 2011 niet telefonisch kan hebben gesproken of dat hij haar niet eerder dan maart 2011 in België kan hebben bezocht.
7.9 Het hof ziet geen aanleiding om de personen die een schriftelijke verklaring hebben gegeven, ook persoonlijk te horen. Klagers hebben niet gesteld wat deze getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij schriftelijk al gedaan hebben. Daarnaast heeft ook de deken geen aanleiding gezien deze personen te horen.
7.10 Al met al is het hof van oordeel dat onvoldoende, en dus allerminst met een grote mate van zekerheid, is komen vast te staan dat verweerder onder ede onwaarheid heeft gesproken toen hij als getuige verklaarde dat hij in maart 2011 niet bij M in België is geweest. Klachtonderdeel 5 is daarmee ongegrond, zodat de beslissing van de raad op dit punt zal worden bekrachtigd.
7.11 De afhandeling van de rekening van verweerder is geen onderdeel van de klacht zodat het hof daarop niet kan ingaan.
7.12 In r.o. 5.6 van de tussenbeslissing van het hof van 5 februari 2018 is overwogen dat klagers in klachtonderdeel 2 niet ontvankelijk zullen worden verklaard, en in r.o. 5.7 dat de raad terecht klachtonderdeel 4 ongegrond heeft verklaard. Thans wordt dan beslist als volgt.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline van 27 maart 2017 in de zaak nummer 16-899/DB/LI, voor zover daarbij de klachtonderdelen 4 en 5 ongegrond zijn verklaard;
vernietigt deze beslissing van de raad voor zover daarbij klachtonderdeel 2 ongegrond is verklaard, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart klagers in klachtonderdeel 2 niet ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, G.J. Visser, R.H. Broekhuijsen en V. Wolting, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 9 juli 2018.