Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-10-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2016:164

Zaaknummer

16-852/DB/ZWB en 16-853/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

 Bij de bepaling van het aanvangstijdstip van de termijn in art 46g lid 1 aanhef en sub a gaat het om de dag waarop klager (redelijkerwijs) kennis heeft genomen van het gestelde tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en niet om de dat waarop dit door de ontvangst van een rechterlijke beslissing wordt bevestigd. Klacht met toepassing van artikel 46g, eerste lid, aanheft en sub a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Uitspraak

 

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van  21 oktober 2016

in de zaken 16-852/DB/ZWB en 16-853/DB/ZWB

 

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

 

klager

tegen:

 

 

 

                                               verweerders

 

De (plaatsvervangend) voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brieven van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 12 september 2016 met kenmerk K 16-007 en K16-008, door de raad ontvangen op 13 september 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1             FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1      De cliënt van verweerders is als gedaagde partij vanaf 2002/2003 betrokken bij twee civiele procedures. Beide procedures hebben betrekking op de eigendom van kostbare schilderijen. In de ene procedure (betreffende de eigendom van een schilderij van K) heeft klager als eiser de cliënt van verweerders gedagvaard en in de andere procedure (betreffende een schilderij van M) is de cliënt gedagvaard door partij P als eiser.

1.2      In de zaak van P tegen de cliënt van verweerders is door het gerechtshof      ’s-Hertogenbosch bij arrest van 30 mei 2006 overwogen dat de cliënt van verweerders op 26 november 2001 van L&P BV heeft gekocht en geleverd gekregen een schilderij van K, welk schilderij de cliënt van verweerders op 20 juli 2002 vervolgens weer heeft terugverkocht aan L&P BV voor een prijs van € 181.500,-, welk bedrag niet direct is voldaan.

1.3      Klager heeft door publicatie op Rechtspraak.nl kennis genomen van voormeld arrest van 30 mei 2006. Klager is op grond van de overwegingen van het gerechtshof in dat arrest tot de conclusie gekomen dat zijdens de cliënt van verweerders in de twee procedures tegenstrijdige standpunten zijn ingenomen.

1.4      In de procedure van klager tegen de cliënt van verweerders heeft het gerechtshof Amsterdam de vorderingen van klager bij arrest van 24 augustus 2006 afgewezen. De Hoge Raad heeft voormeld arrest op 14 november 2008 vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag. Bij arrest van 29 januari 2013 heeft het gerechtshof Den Haag geoordeeld dat de cliënt van verweerders het procesdossier in de zaak tussen P en de cliënt van verweerders aan klager diende te verstrekken. Klager is na kennisname van dit dossier tot de conclusie gekomen dat er zijdens de cliënt van verweerders inderdaad sprake was van ingenomen tegenstrijdige en niet met elkaar verenigbare standpunten in beide procedures, alsmede van het bewust achterhouden van de factuur van 20 juli 2002. Het gerechtshof Den Haag heeft op 23 december 2014 in de zaak van klager tegen de cliënt van verweerders eindarrest gewezen.

1.5      Klager heeft zich bij brief van 6 januari 2016 met een klacht over verweerders tot de deken gewend.

 

2             KLACHT

2.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerders:

1.            in de procedure tegen klager bewust standpunten hebben ingenomen waarvan zij wisten dat deze onjuist waren (verweerders hebben het bestaan van de koopovereenkomst (factuur) van 20 juli 2002 bewust verzwegen en willens en weten in twee nauw met elkaar samenhangende procedures tegenstrijdige standpunten ingenomen, waardoor in elk geval in een van de twee zaken niet de waarheid is gesproken);

2.            op valse gronden procedures hebben gevoerd, met als doel een kostbaar schilderij aan hun cliënt te laten toekomen;

3.            in strijd met de waarheid bij het gerechtshof hebben aangevoerd  dat de rechtbank zich in haar vonnis had vergist, terwijl de rechtbank zich - zo later is gebleken - had gebaseerd op de stellingen van verweerders en de door hen ingebrachte documenten;

4.            hebben getracht te voorkomen dat klager zijn - voor verweerders kenbaar juiste - standpunten kon bewijzen door tegen te houden dat informatie uit de zaak van de cliënt van verweerders tegen P bekend zou worden in de procedure van de cliënt van verweerders tegen klager (verweerders hebben in augustus 2006 desgevraagd toestemming aan (de advocaat van) klager onthouden om het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2006 in de procedure tegen klager te overleggen en in 2011/2012 desgevraagd geweigerd medewerking te verlenen aan de afgifte van het procesdossier in de zaak van hun cliënt tegen P);

5.            bewust hebben getracht te voorkomen dat de rechters recht zouden spreken op grond van de juiste feiten.

 

 

3             BEOORDELING

3.1      Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

3.2      Klager stelt zijn klacht tijdig te hebben ingediend, aangezien hij pas in 2013 de beschikking over het dossier in de zaak van de cliënt van verweerders tegen P heeft gekregen waaruit het klachtwaardig handelen van verweerders bleek en het gerechtshof Den Haag pas in december 2014 arrest heeft gewezen en klager in het gelijk heeft gesteld.

3.3      Dit standpunt van klager wordt verworpen. Vast staat dat klager in de zomer van 2006 kennis heeft genomen van het arrest van het gerechtshof                  ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2006 in de zaak van de cliënt van verweerders tegen P, waaruit klager de conclusie heeft getrokken dat er sprake was van tegenstrijdige verklaringen zijdens de cliënt van verweerders. Klager heeft zich (in zijn procedure tegen de cliënt van verweerders) daarna ook steeds op het standpunt gesteld dat er sprake was van tegenstrijdige verklaringen en dat in de procedure tegen klager sprake was van onjuiste verklaringen en gestelde feiten. In dit verband heeft klager onder meer aan verweerders verzocht het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2006 in te mogen brengen in de procedure van klager tegen de cliënt van verweerders en daarnaast heeft klager in 2011/2012 bij verweerders aangedrongen op afgifte van het procesdossier in de zaak tegen P, waarna klager een incident ex artikel 843a Rv bij het gerechtshof Den Haag aanhangig heeft gemaakt, strekkende tot afgifte door verweerders aan klager van het procesdossier in de zaak van P tegen de cliënt van verweerders.

3.4      De voorzitter komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat klager in de zomer van 2006, nadat hij kennis genomen had van de overwegingen in het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2006, zodanig op de hoogte was van het door hem gestelde tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerders dat de in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde termijn op dat moment is ingegaan. Dat de cliënt van verweerders bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2013 is veroordeeld tot afgifte van het procesdossier in de zaak tegen P aan klager en dat klager op grond van het - nog niet onherroepelijke - arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 december 2014 zijn vermoeden bevestigd heeft gezien, maakt dit niet anders. Bij de bepaling van het aanvangstijdstip van de termijn van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet gaat het immers om de dag waarop klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het gestelde tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en niet om de dag waarop volgens klager het gestelde tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door ontvangst van stukken nader wordt ondersteund of door een gerechtelijke beslissing wordt bevestigd.

3.5      Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaren.

3.6      De voorzitter overweegt voorts nog dat, zelfs indien er van uitgegaan zou moeten worden dat klager zich pas door kennisname van voormelde arresten van 29 januari 2013 respectievelijk 23 december 2014 bewust is geworden van de gevolgen van het gestelde tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen,  geldt dat de klacht pas op 6 januari 2016 en dus ook dan niet-tijdig is ingediend, aangezien de termijn voor het indienen van een klaagschrift gezien het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet in dat geval verloopt een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

 

BESLISSING

 

De voorzitter verklaart:

 

de klacht met toepassing van artikel 46g, eerste lid, aanhef en sub a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, met bijstand van mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier op 21 oktober 2016.

 

 

Griffier                                                                                                           Voorzitter

 

 

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

 

Deze beslissing is in afschrift op 25 oktober 2016

                                                                         

verzonden aan:

- klager

-  verweerder

-  de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant.

 

 

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klager/klaagster, verweerder/verweerster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch,

Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift ( in tweevoud ), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven.

De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

 

                     Het verzetschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij de raad van discipline:

 

                     a.         Per post

Het verzetschrift dient samen met de beslissing waarvan verzet in tweevoud, per post te    worden toegezonden aan de griffie van de raad.

Het postadres van de griffie van de raad van discipline is:

Postbus 1190, 4801 BD Breda

 

b.         Bezorging

De griffie is gevestigd in het gerechtsgebouw, Sluissingel 20, Breda

 

c.         Per fax

Het faxnummer van de raad van discipline is

088-2053737

 

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het verzetschrift samen met een afschrift van de beslissing waarvan verzet in tweevoud per post te worden toegezonden aan de griffie van de raad van discipline.

 

 

Informatie ook op raadvandiscipline.nl