Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-07-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2016:174

Zaaknummer

16-454

Inhoudsindicatie

Klacht over advocaat als privépersoon. Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 26 juli 2016

in de zaak 16-454

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

tegen

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 12 mei 2016 met kenmerk 15-0347/FH/sd, door de raad ontvangen op 13 mei 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Bij brief van 4 oktober 2015 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

1.3    Verweerder is de broer van klager. Klager en verweerder hebben een geschil over een erfrechtelijke familiekwestie. De vader van partijen is in 1992 overleden.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

verweerder jegens klager (en familieleden) klachtwaardig heeft gehandeld door misbruik te maken van zijn positie als advocaat. Als zodanig heeft hij zo veel mogelijk geld van zijn moeder geleend waardoor er nu niet meer voldoende over is voor het legaat, dat de vader en moeder van klager aan klager hebben toegekend.  Verder heeft verweerder de problemen in zijn praktijk gebruikt om zijn moeder onder druk te zetten om hem nog meer geld te lenen.

 

3    VERWEER

3.1    Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de beoordeling van de klacht aan de orde.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt vast dat verweerder niet als advocaat is opgetreden maar als privépersoon.  Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline heeft het in de artikelen 46 e.v. van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals hier: in privéhoedanigheid, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich in die andere hoedanigheid zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

In het onderhavige geval is niet komen vast te staan dat daarvan sprake is, naar het oordeel van de voorzitter. Klager verwijt verweerder dat hij zijn status als advocaat heeft misbruikt in een erfrechtelijke familiekwestie, maar klager heeft dit niet aangetoond, noch onderbouwd. Ook anderszins is daarvan niet gebleken.

De stelling dat klager verweerder heeft vertrouwd enkel en alleen omdat hij advocaat is, levert geen verwijtbaar handelen van de kant van verweerder op. Dit betreft de instelling van klager zelf. De klacht is dan ook kennelijk ongegrond.

4.2    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier op 26 juli 2016.

 

griffier                                           voorzitter