Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-07-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2018:153

Zaaknummer

18-420/A/NH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over verweerder in zijn hoedanigheid van deken in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 20 juli 2018

in de zaak 18-420/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 31 mei 2018 met kenmerk td/md/17-384, door de raad ontvangen op 1 juni 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager en zijn echtgenote hebben op 20 november 2016 bij verweerder een klacht ingediend over mr. W, de advocaat van hun wederpartij (de heer L, tandarts en voormalig werkgever van de echtgenote van klager). Op 18 mei 2016 heeft er een zitting plaatsgevonden bij de kantonrechter waar de heer L en de echtgenote van klager overeen zijn gekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen hen per 1 juni 2016 zou worden beëindigd. Klager en zijn echtgenote hebben nadien een klacht over de heer L ingediend bij de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (hierna KNMT)/Centrale Klachtencommissie (hierna CKC).

1.2 Het onderzoek naar de klacht is uitgevoerd door een stafjurist van verweerder. Op 31 januari 2017 heeft deze stafjurist, namens verweerder, zijn visie op de klacht gegeven en klager en diens echtgenote aangeraden hun klacht serieus te heroverwegen. Tevens heeft hij klager en diens echtgenote ter completering van het dossier om een kopie gevraagd van het proces-verbaal van de zitting op 18 mei 2016 bij de rechtbank en van de uitspraken van de KNMT/CKC inzake de klacht(en) van klager en zijn echtgenote over de heer L.

1.3 Klager heeft hierop bij brief van 2 februari 2017 gereageerd. Klager eindigt zijn brief met de volgende zin: “Wij zien uw bevestiging dat de klacht ter kennis van de Raad van Discipline is gebracht met belangstelling tegemoet.”

1.4 Bij brief van 27 februari 2017 heeft een andere stafjurist van verweerder, namens verweerder, klager en diens echtgenote in concept een weergave gegeven van de vaststaande feiten en een samenvatting van hun klachten en hen gevraagd of zij zich daarmee konden verenigen.

1.5 Klager heeft hierop bij brief van 1 maart 2017 gereageerd. Klager schrijft in zijn brief onder meer “Dit gedrag, handelen en/of nalaten willen wij graag laten toetsen door de Raad van Discipline” en “Wij zien uw bevestiging dat de klacht ter kennis van de Raad van Discipline is gebracht met belangstelling tegemoet.”

1.6 Op 2 maart 2017 heeft verweerder het klachtdossier door middel van een aanbiedingsbrief (hierna de aanbiedingsbrief) ter kennis van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna de raad van discipline) gebracht. Een stafjurist heeft namens verweerder klager en diens echtgenote op 2 maart 2017 een kopie van de aanbiedingsbrief gestuurd.

1.7 Op 14 maart 2017 heeft de raad van discipline de ontvangst van het dossier aan klager en zijn echtgenote bevestigd.

1.8 Op 16 maart 2017 heeft klager verweerder onder meer het volgende geschreven:

“U heeft ons per brief van 27 februari 2017 in concept de volgens u vaststaande feiten en uw samenvatting van onze klacht toegestuurd. Ik heb hier per brief van 2 maart 2017 uitgebreid op gereageerd en een groot aantal vaststaande feiten voorgelegd en een aantal aanpassingen van de klacht. Het is opvallend dat u de aanpassingen van de klachtbeschrijving wel heeft meegenomen, maar juist niet de door ons voorgedragen vaststaande feiten. (…)

Het komt nu op ons over dat u bewust aantoonbare relevante feiten achter heeft gehouden voor de (Voorzitter van de) Raad van Discipline. Onze brief van 2 maart 2017 met daarin de door ons voorgestelde relevante feiten en omstandigheden is dan wel opgenomen in de inventarislijst, maar wij moeten maar hopen dat de Raad van Discipline de moeite wil nemen om deze brief in ieder geval door te nemen.

Over de inventarislijst nog het volgende. Ik mis in de inventarislijst uw brief van 31 januari 2017 en onze reactie daarop van 2 februari 2017. (…) Het komt nu op ons over dat u bewust deze twee brieven niet heeft meegestuurd. (…)

Ik ben voornemens om (…) de brieven van 31 januari 2017 en mijn brief van 2 februari 2017 rechtstreeks toe te sturen naar de Raad van Discipline als aanvulling op uw aanbiedingsbrief.”

1.9 Bij e-mail van 17 maart 2017 heeft klager verweerder een concept van de hieronder (in 1.10) genoemde brief aan de raad van discipline gestuurd.

1.10 Op 19 maart 2017 hebben klager en zijn echtgenote de raad van discipline een brief gestuurd, met daarbij onder meer de brief van (de stafjurist van) verweerder van 31 januari 2017 en de brief van klager aan de deken van 2 februari 2017. Bij brief van 30 maart 2017 heeft de raad van discipline de ontvangst van de brief van 19 maart 2017 aan klager en zijn echtgenote bevestigd en hen meegedeeld dat de stukken aan het dossier zullen worden toegevoegd.

1.11 Bij brief van 21 maart 2017 heeft een stafjurist van verweerder klager en diens echtgenote in reactie op hun e-mails van 16 en 17 maart 2017 bericht dat de klacht ter behandeling ligt bij de raad van discipline en dat als zij nog stukken aan het dossier wensen toe te voegen, zij deze dienen te richten aan de raad van discipline.

1.12 Bij beslissing van 10 mei 2017 heeft de voorzitter van de raad van discipline de klacht van klager en zijn echtgenote tegen mr. W kennelijk ongegrond verklaard. Klager en zijn echtgenote zijn hiertegen in verzet gegaan.

1.13 Op 25 juli 2017 heeft bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen (hierna RTG) de mondelinge behandeling plaatsgevonden van een door klager en zijn echtgenote over de heer L ingediende tuchtklacht. Blijkens zijn pleitaantekeningen heeft mr. W tijdens de zitting onder meer het volgende verklaard:

“U bent niet het enig juridisch forum dat door klagers als onzorgvuldig handelend wordt ge(dis)kwalificeerd. Het overkwam (…), de noordelijke Deken van Advocaten, (…)”

1.14 Bij e-mail van 30 juli 2017 heeft klager verweerder onder meer het volgende geschreven:

”Ik verwacht geen reactie, de klacht tegen [mr. W] is immers in behandeling bij de Raad van Discipline. [mr. W] heeft er echter voor gekozen om u expliciet te betrekken in de klachtprocedure bij het RTG tegen [de heer L]. (…) In het kader van hoor en wederhoor vind ik het belangrijk dat u in ieder geval op de hoogte bent.”

1.15 Bij brief van 14 september 2017 heeft klager verweerder onder meer het volgende geschreven:

“(…) omdat ik graag van u wil vernemen of het gebruikelijk is dat u als Deken wordt betrokken in een kwestie waar u (tot recent) part noch deel aan heeft. Ik verwijs hiervoor naar de pleitaantekeningen van [mr. W] inzake de hoorzitting bij het RTG op 25 juli 2017: “(…) U bent niet het enig juridisch forum dat door klagers als onzorgvuldig handelend wordt ge(dis)kwalificeerd. Het overkwam de (…), de noordelijke Deken van Advocaten, (…)”

Het interessante is bovendien dat [mr. W] niet eens zelf het verweerschrift van 13 december 2016 en de dupliek van 16 januari 2017 heeft opgesteld, dit heeft hij laten doen door zijn “stagiaire” (…).

Als u aantoonbaar niets doet met deze signalen over de werkwijze van [mr. W], dan ben ik van mening dat u tekort schiet in uw toezichthoudende functie binnen de Orde van Advocaten. Dan werkt u wat mij betreft mee aan (het instandhouden van) de doofpotcultuur (…)”

1.16 Bij brief van 28 september 2017 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 12 oktober 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline op grond van artikel 46d Advocatenwet de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland aangewezen om de klacht te onderzoeken.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) er  bewust voor is gekozen om geen minnelijke regeling ex artikel 46d Advocatenwet te beproeven;

b) de aanbiedingsbrief zonder goedkeuring van klager aan de raad van discipline is gestuurd;

c) er bewust twee brieven voor de raad van discipline zijn achtergehouden;

d) er bewust relevante feiten en omstandigheden voor de raad van discipline zijn achtergehouden om daarmee mr. W in bescherming te nemen;

e) hij er geen enkele moeite mee heeft dat hij als deken door een advocaat wordt betrokken bij een kwestie waar hij part noch deel aan had;

f) hij er geen enkele moeite mee heeft dat hij wordt genoemd in een beroepsschrift inzake een procedure waar hij part noch deel aan heeft;

g) hij klaarblijkelijk zijn ongenoegen heeft geuit over klager en diens echtgenote richting mr. W;

h) hij heeft geaccepteerd dat het antwoord en de dupliek van mr. W zijn opgesteld door een stagiair.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Het in de artikelen 46 en volgende Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie van deken op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.2 In (onder meer) de artikelen 46c en 46d Advocatenwet is geregeld wat ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde ‘Leidraad houdende regels inzage dekenale klachtbehandeling’. Naar de kern samengevat dient de deken: a. een onderzoek in te stellen; b. steeds te trachten de klachten in der minne te schikken en c. indien geen schikking wordt bereikt de klacht schriftelijk ter kennis van de raad van discipline te brengen. Indien de deken van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond is of van onvoldoende gewicht deelt hij dit aan partijen en aan de raad mee. Hoe het onder a. bedoelde onderzoek dient plaats te vinden is niet wettelijk geregeld, hetgeen betekent dat de deken een grote vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan.

Ad klachtonderdeel a)

4.3 In klachtonderdeel a) verwijt klager verweerder dat er bewust voor is gekozen geen minnelijke regeling te beproeven. Verweerder heeft aangevoerd dat hij heeft besloten af te zien van het beproeven van een minnelijke regeling omdat het gezien de wederzijdse standpunten naar zijn oordeel aannemelijk was dat er geen minnelijke regeling kon worden bereikt.

4.4 De voorzitter overweegt als volgt. Anders dan klager kennelijk veronderstelt, bestaat er geen verplichting voor een deken om een minnelijke regeling te beproeven. Verweerder heeft het vertrouwen in de advocatuur dan ook niet geschaad door dat niet te doen. Hoewel het beter was geweest als verweerder aan klager had uitgelegd waarom er geen minnelijke regeling is beproefd, is dit nalaten onvoldoende om verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Daarbij komt dat klager verweerder zelf heeft geschreven dat hij het gedrag, handelen en/of nalaten van mr. W wil laten toetsen door de raad van discipline en dat klager verweerder meermaals heeft geschreven dat hij de bevestiging van verweerder dat de klacht ter kennis van de raad van discipline is gebracht met belangstelling tegemoet ziet. Hieruit volgt dat het kennelijk ook de wens was van klager dat de klacht ter kennis van de raad van discipline werd gebracht, althans dat verweerder daar vanuit mocht gaan. In dit verbad wijst de voorzitter tot slot nog op artikelen 3.1 en 3.10 van de Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat de aanbiedingsbrief zonder goedkeuring van klager naar de raad van discipline is gestuurd. Verweerder heeft aangevoerd dat de aanbiedingsbrief een samenvatting bevat van de relevante, objectief vaststaande feiten teneinde de raad van discipline kort te informeren in welke verhouding de klager(s) en de verweerder(s) staan. Deze samenvatting is de verantwoordelijkheid van de deken en behoeft door de klager(s) slechts in zoverre te worden “goedgekeurd” dat er geen foute gegevens in staan. Uit de reactie van klager van 1 maart 2017 is hiervan niet gebleken. De verwoording van de klacht is wel aangepast op basis van de reactie van klager van 1 maart 2017, aldus verweerder.

4.6 De voorzitter overweegt als volgt. Anders dan klager kennelijk veronderstelt, is het niet aan hem om te bepalen welke ‘aantoonbare relevante feiten relevant zijn voor deze klacht’. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd is de samenvatting van de relevante feiten in de aanbiedingsbrief de verantwoordelijkheid van de deken. Klager heeft bovendien de gelegenheid gehad om op het concept van de aanbiedingsbrief te reageren en die reactie is ook aan het klachtdossier toegevoegd, zodat de raad van discipline daar kennis van heeft kunnen nemen. Klachtonderdeel b) is eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.7 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat er bewust twee brieven voor de raad van discipline zijn achtergehouden. Klager doelt hiermee op de brief van klager aan de deken van 2 februari 2017 en de uitspraak van de KNMT/CKC. Verweerder betwist dat er bewust stukken zijn achtergehouden.

4.8 De voorzitter overweegt als volgt. Een stafjurist van verweerder heeft bij brief van 31 januari 2017 onder meer de uitspraken van de KNMT/CKC opgevraagd “ter completering van het dossier”. Daaruit had klager wellicht mogen afleiden dat deze stukken aan het klachtdossier zouden worden toegevoegd. Dat deze stukken bewust niet aan het klachtdossier zijn toegevoegd, blijkt echter nergens uit. Overigens blijkt uit de brief van klager aan de deken van 2 februari 2017 niet dat hij de uitspraak van het KNMT/CKC heeft overgelegd. Klager had voorts uit de inventarislijst kunnen opmaken dat zijn brief van 2 februari 2017 niet bij de stukken was gevoegd, hetgeen hij blijkens zijn brief aan verweerder van 16 maart 2017 ook heeft gedaan, en had dus zelf actie kunnen ondernemen. Ook dit heeft hij blijkens zijn brief aan de raad van discipline van 19 maart 2017 gedaan. Nu klager in zijn brief aan verweerder van 16 maart 2017 heeft geschreven dat hij voornemens was zijn brief van 2 februari 2017 naar de raad van discipline te sturen, lag het niet op de weg van verweerder dit nogmaals te doen. Ook klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.9 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat er bewust relevante feiten en omstandigheden zijn achtergehouden. Klager doelt hiermee op de door hem in zijn brief aan verweerder van 1 maart 2017 genoemde feiten en omstandigheden.

4.10 De voorzitter overweegt als volgt. Klager heeft in zijn reactie op het concept van de aanbiedingsbrief een groot aantal feiten en omstandigheden genoemd die volgens hem ontbraken. Deze reactie van klager is aan het klachtdossier toegevoegd. Van het achterhouden van feiten en omstandigheden is dan ook niet gebleken. Klachtonderdeel d) is eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdelen e) en f)

4.11 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.12 De voorzitter begrijpt deze klachtonderdelen aldus dat deze betrekking hebben op uitlatingen gedaan door mr. W in een procedure bij het RTG, meer in het bijzonder de uitlating dat mr. W verweerder heeft genoemd als een van de personen/instanties die door klager is gediskwalificeerd. Deze uitlatingen zijn echter niet aan verweerder toe te rekenen. Voor zover klager verweerder het verwijt maakt dat hij tekort schiet in zijn toezichthoudende taak indien hij niets doet met deze signalen over de werkwijze van mr. W en daarmee “de doofpotcultuur” in stand houdt, is dit verwijt, gezien de uitlatingen van mr. W waar deze klachtonderdelen betrekking op hebben, ongegrond. Het staat klager bovendien vrij om over de uitlatingen van mr. W zelf een klacht bij verweerder in te dienen. Klachtonderdelen e) en f) zijn kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel g)

4.13 In dit klachtonderdeel maakt klager verweerder het verwijt dat verweerder klaarblijkelijk zijn ongenoegen over klager en diens echtgenote heeft geuit richting mr. W. Klager heeft dit klachtonderdeel echter onvoldoende onderbouwd en ook het klachtdossier bevat hier geen enkele concrete aanwijzing voor. Klachtonderdeel g) is reeds gelet hierop kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel h)

4.14 Klager verwijt verweerder tot slot dat hij heeft geaccepteerd dat het verweerschrift en de dupliek zijn opgesteld door een stagiair in plaats van door mr. W zelf.

4.15 De voorzitter overweegt als volgt. Het staat een verweerder vrij om zich in een tuchtprocedure te laten vertegenwoordigen door wie hij wil. Daar staat de deken verder buiten. Voor zover het verweerschrift en de dupliek is opgesteld door een stagiair van mr. W, hetgeen de voorzitter thans niet kan vaststellen, heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad door dit te accepteren. In dit verbad wijst de voorzitter tot slot nog op artikel 3.2 van de Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling. Klachtonderdeel h) is derhalve eveneens kennelijk ongegrond.

4.16 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 20 juli 2018.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 20 juli 2018 verzonden.