Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-10-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2016:203
Zaaknummer
16-220/DH/RO
Inhoudsindicatie
Beslissing op verzet. De klacht houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich schuldig heeft gemaakt aan intimideren, provoceren, dwalen, onthouden van tijdig informatie verschaffen, ondermijnen van hoger beroep, uitbuiten en extra duperen. De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts heeft achtgeslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 24 oktober 2016
in de zaak 16-220/DH/RO
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 16 juni 2016 op de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 11 juni 2015 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 29 februari 2016 met kenmerk R 2016/20 ml, door de raad ontvangen op 1 maart 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 16 juni 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 17 juni 2016 is verzonden aan klager.
1.4 Bij brief van 8 juli 2016, door de raad ontvangen op 13 juli 2016, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 29 augustus 2016 in aanwezigheid van klager, zijn broer en verweerder.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klager van 8 juli 2016.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Verweerder heeft klager sinds mei 2014 bijgestaan in een WAO-zaak in hoger beroep en heeft namens hem een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
2.2 Bij e-mail van 5 november 2014 heeft verweerder klager, op diens verzoek, het aanvullend beroepschrift toegestuurd. Klager heeft daar bij e-mail van
7 november 2014 op gereageerd.
2.3 Verweerder heeft klager bij e-mail van 7 november 2014 een aangepast concept toegestuurd, waarop klager bij e-mail van 8 november 2014 heeft gereageerd.
2.4 Verweerder heeft klager bij e-mail van 9 november 2014 verzocht telefonisch contact met hem op te nemen omdat een aantal opmerkingen van klager naar de mening van verweerder niet terecht c.q. juist was.
2.5 Op 12 november 2014 heeft klager verweerder per e-mail verzocht om een aantal getuigen te laten oproepen. Dit betroffen personen die werkzaam waren bij het UWV.
2.6 Bij e-mail van 13 november 2014 heeft verweerder klager een concept toegezonden.
2.7 Bij e-mail van 14 maart 2015 heeft klager het onder 2.5 genoemde verzoek herhaald.
2.8 Op 27 maart 2015 heeft een zitting plaatsgevonden bij de Centrale Raad van Beroep, in aanwezigheid van verweerder. Op deze zitting werden zowel het verzoek om een voorlopige voorziening als de WAO-zaak behandeld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 april 2015 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening en op 8 mei 2015 in de WAO-zaak.
2.9 Bij brief van 11 juni 2015 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2.10 Verweerder heeft zich bij brief van 6 juli 2015 tegen de klacht verweerd.
2.11 Op 17 september 2015 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op het Bureau van de Orde van Advocaten te Rotterdam. Bij dit gesprek waren de deken, een stafmedewerkster, klager en verweerder aanwezig.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich schuldig heeft gemaakt aan intimideren, provoceren, dwalen, onthouden van tijdig informatie verschaffen, ondermijnen van hoger beroep, uitbuiten en extra duperen.
3.2 Ter toelichting op zijn klacht heeft klager aangevoerd dat verweerder pas in november 2014 aanvullende grieven heeft ingediend, terwijl klager hem al eerder in kennis had gesteld van zijn benarde situatie en de van belang zijnde stukken. Verweerder heeft voorts niet inhoudelijk gereageerd op berichten van klager. In het hoger beroepschrift stonden onjuiste stellingen en verweerder heeft klager niet in kennis gesteld van de aanvullende grieven.
3.3 Reeds in november 2014 zou verweerder een verzoek om een voorlopige voorziening indienen vanwege de benarde situatie waarin klager zich bevond. Achteraf bleek echter dat het verzoek niet was ingediend. Klager ontving in februari 2015 een concept van het verzoekschrift. Verweerder heeft vervolgens nagelaten de onjuistheden in het concept aan te passen. Voorts heeft verweerder geen gevolg geven aan het verzoek van klager om een aantal getuigen op te roepen. Ook heeft hij geweigerd klager tijdig het originele verzoekschrift voorlopige voorziening dan wel een kopie daarvan toe te sturen. Dit gold eveneens voor de aanvullende grieven en pleitnotities. Bovendien weigerde verweerder om klager na de zitting van 27 maart 2015 te informeren over de zitting en de uitspraakdatum.
3.4 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter en onrechte heeft geoordeeld dat door verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Voorts heeft klager inzage gehad in het procesdossier bij de Centrale Raad van Beroep en daaruit blijkt dat zijn stelling klopt dat verweerder niet alle stukken bij het hoger beroep heeft ingediend.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft herhaald hetgeen hij eerder als verweer heeft aangevoerd en heeft ontkend dat door hem tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Wat de door klager aangehaalde stukken betreft, betwist verweerder dat hij deze destijds niet in het geding zou hebben gebracht. Ze staan in de tot het dossier behorende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 april 2015 op bladzijde twee vermeld en zijn tijdens de behandeling aan de orde gesteld.
5 BEOORDELING
5.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. De niet onderbouwde stelling van klager dat verweerder bepaalde, niet nader genoemde, stukken niet in het geding zou hebben gebracht maakt dit, nu verweerder dit onderbouwd heeft betwist, niet anders.
5.2 Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. J.A. van Keulen en H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. K.N. Schuurmans-van Erkel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 24 oktober 2016.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 24 oktober 2016 verzonden.