Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-12-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2016:193

Zaaknummer

16-687/DB/OB

Inhoudsindicatie

Niet gebleken dat verweerster ten tijde van de beslaglegging op de hoogte was van het bestaan van een schikkingsovereenkomst tussen klagers en de curator in het faillissement van de ex-echtgenote van klager aangaande de eigendom van de beslagen inboedelgoederen en paarden.

Inhoudsindicatie

Gelet op de discussie over de identificeerbaarheid en derhalve de eigendom van de goederen, zoals ook uit het vonnis in kort geding blijkt, valt het verweerster onder deze omstandigheden tuchtrechtelijk niet te verwijten dat zij niet onmiddellijk tot opheffing van de gelegde beslagen is overgegaan en een rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van het beslag heeft afgewacht. 

Inhoudsindicatie

Klacht ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van 12 december 2016

in de zaak 16-687/DB/OB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

klagers

 

 

 

 

tegen:

 

 

 

verweerster

         

 

 

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 16 december 2015 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 19 juli 2016 met kenmerk 48/15/166K, door de raad ontvangen op 21 juli 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 7 november 2016 in aanwezigheid van klager sub 2, de gemachtigde van klagers, verweerster, de gemachtigde van verweerster en de heer X, deurwaarder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de brief van de deken van 19 juli 2016, met bijlagen.

 

2          FEITEN

          Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1     Verweerster heeft haar cliënte vanaf 2010 bijgestaan in een procedure tegen  de ex-echtgenote van klager sub 2, en haar vennootschap HE B.V., verder te noemen HE. Bij vonnis van 18 januari 2012 zijn de ex-echtgenote van klager sub 2 en HE veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de cliënte van verweerster.

2.2     Verweerster heeft op verzoek van haar cliënte  het vonnis aan de ex-echtgenote van klager sub 2 en HE door de deurwaarder doen betekenen. Toen voldoening aan het vonnis achterwege bleef, heeft verweerster namens haar cliënte  het faillissement van de ex-echtgenote van klager sub 2 en HE aangevraagd. HE is bij vonnis van 22 mei 2012 van de rechtbank Utrecht in staat van faillissement verklaard en de ex-echtgenote van klager sub 2 bij vonnis van 30 mei 2012 van de rechtbank Amsterdam. Het faillissement van de ex-echtgenote van klager sub 2 en HE is in oktober 2014 opgeheven wegens gebrek aan baten.

2.3     Op 18 december 2014 heeft de deurwaarder op verzoek van de cliënte van verweerster executoriaal beslag gelegd op inboedelgoederen die zich bevonden in de woning van de ex-echtgenote van klager sub 2 en deze in bewaring genomen en tevens onder stalhoudster G beslag gelegd op drie paarden

2.4     Klagers hebben vervolgens de cliënte van verweerster en de deurwaarder in kort geding gedagvaard en opheffing van de gelegde beslagen gevorderd. De zitting in kort geding op 5  februari 2015 is aangehouden tot 20 februari 2015, waarbij klagers in de gelegenheid werden gesteld bewijs van hun eigendomsrecht op de beslagen goederen aan te dragen. Klagers hebben voor de zitting van 20 februari 2015 aan de rechtbank 63 producties overgelegd. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 6 maart 2015 de opheffing van de gelegde beslagen bevolen.

 

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1.    verweerster in december 2014 onrechtmatig beslag heeft laten leggen op inboedelgoederen en paarden en deze ook elders heeft doen opslaan, terwijl zij wist dat deze aan klagers in eigendom toebehoorden;

2.    verweerster in januari 2015 geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van klagers tot opheffing van de beslagen als gevolg waarvan klagers in kort geding opheffing hebben moeten vorderen;

3.    verweerster  de beslaglegging heeft misbruikt door klager sub 2 daarmee te bewegen een schuld van zijn ex-echtgenote te betalen;

4.    verweerster in de procedure in kort geding een getuige heeft  misleid door haar verklaringen onjuist te citeren.

 

Klagers hebben ter toelichting op hun  klacht onder meer het volgende naar voren gebracht:

3.2     Verweerster was bekend met alle openbare verslagen in het faillissement van de ex-echtgenote van klager sub 2 en HE. De schikkingsovereenkomst tussen klagers en de curator wordt in de openbare verslagen herhaaldelijk genoemd en was dus bekend bij verweerster.  De cliënte van verweerster heeft bovendien aan de curator een bedrag van € 4.500.- voor nader onderzoek door de curator betaald. Verweerster heeft zelf de openbare verslagen van de curator als productie in het kort geding bij de rechtbank Utrecht overgelegd.

3.3     Verweerster had met die wetenschap geen beslag mogen leggen op eigendommen van klagers, zeker niet voor een vordering op een derde partij.

3.4     Verweerster heeft op 18 december 2014 niet daadwerkelijk een voorstel gedaan. Zij stelde als voorwaarde vooraf dat klager sub 2 een bedrag van € 50.000,- zou betalen, waarna zij over een definitieve schikking wilde overleggen en het beslag wilde ‘opschorten’. Dit was geen voorstel, temeer niet omdat het niet om een vordering op klagers maar op een derde partij ging.

3.5     Verweerster heeft ter zitting aan de rechtbank onwaarheden verteld over hetgeen de manegehoudster haar over de eigendom van de paarden had verteld.

 

4          VERWEER

4.1      Verweerster heeft het belang van haar cliënte behartigd en op haar verzoek executiemaatregelen tegen de ex-echtgenote van klager sub 2 en HE getroffen.

4.2      De verslagen van het faillissement van de ex-echtgenote van klager sub 2 en de schikkingsovereenkomst tussen klagers en de curator zijn verweerster pas ruim na de gelegde beslagen ter kennis gekomen. De verslagen waren, aangezien het een privéfaillissement betrof, niet openbaar.

4.3      Niet verweerster maar de deurwaarder heeft de vragen aan de stalhoudster gesteld. Er is geen sprake van dat de deurwaarder verwarring heeft gezaaid door naar de paarden van de ex-echtgenote van klager sub 2 en klager te vragen. De deurwaarder heeft specifiek naar de paarden van de ex-echtgenote van klager sub 2 gevraagd. De ex-echtgenote van klager sub 2 heeft zich bovendien zelf bij herhaling publiekelijk uitgelaten over háár paarden en háár fokproductie etc.

4.4      Klager sub 2 was niet in staat van faillissement verklaard, maar heeft wel een prominente rol gespeeld bij het verloop van de afwikkeling van de faillissementen van zijn ex-echtgenote en van HE.

4.5      De deurwaarder heeft klager sub 2 op 18 december 2014 ruimschoots de gelegenheid gegeven om aan te tonen dat de inventaris zijn eigendom was. Klager sub 2 deed echter niets en heeft niets aangetoond. Pas in de aanloop naar de tweede zitting in kort geding heeft klager sub 2 bewijsstukken aan de rechtbank overgelegd. Verweerster heeft de ‘echtheid’ van die stukken overigens betwist.

4.6      Verweerster heeft klager sub 2 op 18 december 2014 de suggestie gedaan om bijvoorbeeld een bedrag van € 50.000,- in depot te storten in welk geval de bewaring zou worden opgeschort en partijen de gelegenheid kregen voor minnelijk overleg. Klager sub 2 wilde nergens over praten en belde evenmin met zijn raadsman. Verweerster heeft na 18 december 2014 nog regelmatig contact gehad met de ex-echtgenote van klager sub 2, waarbij geen reële voorstellen om tot een regeling te komen zijn gedaan.

4.7      Het is juist dat er sprake is van tegenstrijdigheid tussen de verklaringen van verweerster en stalhoudster G. De verklaringen van stalhoudster G komen namelijk niet overeen met de gang van zaken op 18 december 2014. Verweerster is van mening dat de verklaringen van stalhoudster G niet door haar zelf zijn opgesteld. Hetgeen verweerster heeft verklaard is in overeenstemming met de werkelijke gang van zaken tijdens de beslaglegging op 18 december 2014 en hetgeen is vastgelegd in het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van de deurwaarder. Verweerster betwist dat zij heeft geprobeerd stalhoudster G over te halen haar verklaringen te wijzigen.

 

5          BEOORDELING

5.1      De klacht betreft het optreden van de advocaat van een wederpartij. Bij de beoordeling van een dergelijke klacht behoort er van te worden uitgegaan dat aan die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van de tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad.

Klachtonderdeel 1

5.2     Verweerster wordt verweten dat zij namens haar cliënte beslag heeft laten leggen op goederen waarvan zij wist althans behoorde te weten dat deze in eigendom aan klagers toebehoorden. De raad volgt klagers hierin niet. Verweerster betwist dat zij ten tijde van de beslaglegging op de hoogte was van de schikkingsovereenkomst tussen klagers en de curator. Uit de aan de raad overgelegde stukken noch uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is gebleken dat verweerster op de hoogte was van het bestaan van voormelde overeenkomst. De cliënte van verweerster beschikte over een executoriaal vonnis. Het stond de cliënte van verweerster vrij om nadat het faillissement was afgewikkeld over te gaan tot het treffen van incassomaatregelen, waaronder het leggen van beslag. De raad volgt klagers niet in hun stelling dat op verweerster de plicht rustte om op eigen initiatief onderzoek te doen naar de eigendom van de inboedelgoederen in de woning van de ex-echtgenote van klager sub 2. Indien en voor zover de eigendom daarvan toebehoorde aan klager sub 2 lag het op zijn weg dit ten tijde van de beslaglegging aan te tonen. Betreffende de beslaglegging op de paarden is komen vast te staan dat de deurwaarder daarbij is afgegaan op de mededelingen van de stalhoudster. Ter zake valt verweerster evenmin een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

          Klachtonderdeel 2

5.3     Het tweede onderdeel van de klacht heeft betrekking op de omstandigheid dat verweerster na ontvangst van de schikkingsovereenkomst in januari 2015 geen aanleiding heeft gezien het beslag direct op te heffen waardoor klagers genoodzaakt waren een kort geding aanhangig te maken.

5.4     Het was de taak van verweerster de belangen van haar cliënte te behartigen. In dat kader acht de raad het niet onbegrijpelijk dat verweerster niet onmiddellijk is overgegaan tot opheffing van het beslag. De cliënte van verweerster beschikte over een executoriaal vonnis uit hoofde waarvan de ex-echtgenote van klager sub 2 een aanzienlijk bedrag aan haar verschuldigd was. Ook de voorzieningenrechter was er niet direct van overtuigd dat de overeenkomst betrekking had op de beslagen goederen, wat heeft geleid tot een bewijsopdracht aan klagers. Dat de voorzieningenrechter uiteindelijk tot het oordeel is gekomen dat is komen vast te staan dat de schikkingsovereenkomst betrekking had op de beslagen goederen en verweersters cliënte heeft veroordeeld tot opheffing van het beslag betekent niet dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door  desgevraagd  niet tot opheffing van het beslag over te gaan.

5.5     De raad is van oordeel dat, gelet op de discussie over de identificeerbaarheid en derhalve de eigendom van de goederen, zoals ook uit het vonnis in kort geding blijkt, verweerster onder deze omstandigheden tuchtrechtelijk niet valt te verwijten dat zij een rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van het beslag heeft afgewacht. 

          Klachtonderdeel 3

5.6     Het derde onderdeel van de klacht heeft betrekking op het aanbod van (de cliënte van) verweerster aan klager sub 2 om ter voorkoming van de beslaglegging een gedeelte van de schuld van zijn ex-echtgenote (in depot) te betalen. Nu de lezing van partijen hierover uiteenloopt en de raad niet kan vast stellen welke het meest aannemelijk is, zal de raad dit onderdeel van de klacht ongegrond verklaren.

         Klachtonderdeel 4

5.7     Verweerster mocht afgaan op de door de deurwaarder in zijn ambtsedig opgemaakt proces-verbaal opgenomen verklaringen van de stalhoudster. Dat zij nadien anders verklaart maakt dit niet anders. Van misleiding door verweerster is uit de aan de raad overgelegde stukken noch uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht gebleken.

5.8     De raad zal de klacht op grond van het bovenstaande in alle onderdelen ongegrond verklaren.

 

 

 

 

BESLISSING

 

De raad van discipline:

 

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond;

 

 

Aldus beslist door mr. M.M.T.Coenegracht, voorzitter, mrs.  J.B. de Meester en P.J.W.M. Theunissen , leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans- van Opstal, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 12 december 2016.

 

Griffier                                                                     Voorzitter

 

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

 

Deze beslissing is in afschrift op 12 december 2016

 

verzonden aan:

-            klager/klaagster

-            verweerder/verweerster

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant     

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

 

 

Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

-            klager

-            verweerster

-          de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

-          de deken van de Nederlandse orde van advocaten

 

 

 

 

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

 

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.      Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

 

b.      Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

 

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

Het telefoonnummer van het Hof van Discipline is 088-2053777

 

c.       Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

 

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

 

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl