Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-11-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2016:222
Zaaknummer
16-536/DH/DH
Inhoudsindicatie
Kwaliteitsklacht tegen eigen advocaat. Klager verwijt verweerster dat zij hem niet, althans niet deugdelijk heeft voorgelicht over de werking c.q. ingangsdatum van de ontzegging van de rijbevoegdheid. De raad volgt de redenering van verweerster dat zij, alleen indien zij gerede twijfel zou hebben gehad over het feit of het rijbewijs van klager was ingevorderd, andere en verdergaande voorlichting over de werking c.q. ingangsdatum van de ontzegging van de rijbevoegdheid had moeten geven. Klacht ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 14 november 2016
in de zaak 16-536/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 20 januari 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 27 mei 2016 met kenmerk K019 2016 dk/jvo, door de raad ontvangen op 30 mei 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 12 september 2016 in aanwezigheid van klager, zijn gemachtigde, verweerster en haar gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Verweerster heeft klager bijgestaan in een strafrechtprocedure.
2.2 Op 3 augustus 2014 is het rijbewijs van klager ingevorderd tijdens een aanhouding op verdenking van rijden onder invloed. Klager was op dat moment zijn rijbewijs verloren om welke reden hij een aantal dagen later een verklaring van vermissing aan de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: CVOM) heeft toegezonden.
2.3 Deze verklaring is door de CVOM in kopie naar het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) doorgestuurd naar aanleiding van de openstaande vordering, zo heeft de CVOM bij brief van 2 oktober 2014 aan klager bekend gemaakt.
2.4 Bij brief van 6 oktober 2014 heeft het CBR klager laten weten dat bij de divisie rijgeschiktheid geen invorderingsprocedure bekend is en dat zij de verklaring van vermissing van het rijbewijs retourneren aan klager.
2.5 Op 6 en 7 oktober 2014 heeft klager verweerster e-mailberichten gestuurd, waarin hij haar bericht over voornoemde brieven van de CVOM en het CBR.
2.6 De politierechter van de Rechtbank Den Haag heeft klager op 4 december 2014 veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,- en een ontzegging van de rijbevoegdheid (hierna: OBM) voor de duur van negen maanden.
2.7 Verweerster en klager hebben deze straf na afloop besproken. De straf was klager duidelijk en hij wilde niet in hoger beroep gaan.
2.8 Vervolgens is klager bij brief van 18 maart 2015 door de CVOM gewezen op zijn verplichting om op de 21e dag na betekening van die brief zijn rijbewijs te verzenden naar de CVOM indien en voor zover dit niet reeds is ingevorderd.
2.9 Hierop heeft klager verweerster bij mail van 28 april 2015 aangegeven dat hij negen maanden netjes zijn straf heeft ondergaan, maar dat hij uit voornoemde brief opmaakt dat de ontzegging pas later ingaat.
2.10 Verweerster heeft naar aanleiding van deze mail van klager op 28 april 2015 navraag gedaan bij de CVOM over de precieze datum waarop de invordering eindigt. Zij heeft dit diezelfde dag gemaild aan klager met de mededeling dat klager volgens haar zijn rijbewijs in mei terug zou moeten krijgen en het verzoek of hij in mei wil informeren of hij het rijbewijs inderdaad op kan halen.
2.11 Klager heeft in overleg met verweerster begin mei 2015 bij het gemeentehuis in [plaatsnaam] geprobeerd een nieuw rijbewijs aan te vragen, maar hij heeft toen de mededeling gekregen dat dit niet mogelijk was, omdat het rijbewijs nog ‘ingevorderd’ zou zijn.
2.12 Eind mei 2015 heeft klager opnieuw een rijbewijs aangevraagd en deze keer heeft hij het rijbewijs wel, op 26 mei 2015, ontvangen.
2.13 Op 10 november 2015 heeft verweerster in de zaak van klager van een medewerker van de CVOM te horen gekregen dat ‘de OBM er al op zit’.
2.14 Klager is op 13 november 2015 aangehouden en geverbaliseerd wegens het rijden tijdens een rijontzegging. Hij heeft op 13 november 2015 zijn rijbewijs ingeleverd, hetgeen hem bij brief van de CVOM van 23 november 2015 is bevestigd. In deze brief is tevens gemeld dat de ontzegging van de rijbevoegdheid loopt tot 10 juni 2016.
2.15 Verweerster heeft op 20 november 2015 telefonisch van een medewerker van de CVOM te horen gekregen dat aanvraag van een nieuw rijbewijs niet mogelijk is zolang een beperkende maatregel zoals een OBM van kracht is.
2.16 De CVOM heeft in reactie op het verzoek van verweerster van 30 november 2015 bij brief van 3 december 2015 bericht dat de strafzaak tegen klager naar aanleiding van de aanhouding van 13 november 2015 zal worden geseponeerd, omdat niet is uitgesloten dat er enige onduidelijkheid is ontstaan door de onjuiste mededeling van de medewerker van de CVOM op 10 november 2015. Deze fout van de medewerker acht de CVOM echter niet dusdanig van aard dat dit tot teruggave van het rijbewijs dient te leiden.
2.17 Het verzoek van verweerster aan de CVOM om eerder genoemd besluit te herzien is bij brief van 14 december 2015 afgewezen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij klager niet, althans niet deugdelijk heeft voorgelicht over de werking c.q. ingangsdatum van de ontzegging van de rijbevoegdheid.
3.2 Verweerster heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat klager begin oktober 2014 de akte vermissing retour had ontvangen, hetgeen hij per e-mail d.d. 6 oktober 2014 aan verweerster heeft doorgegeven. Voorts is klager door verweerster niet gewezen op de verplichting tot het inleveren van het rijbewijs nadat de ontzegging van de rijbevoegdheid aan klager was betekend en heeft zij hem niet gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan die verplichting. Ook niet nadat klager de betekening van de ontzegging op 28 april 2015 aan verweerster toezond en om advies vroeg. Verweerster had klager op de wettelijke regeling (artikelen 179 en 180 Wegenverkeerswet 1994) dienen te wijzen. Klager vermoedt dat verweerster niet op de hoogte was van deze wettelijke regeling.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft onderbouwd betwist dat zij de e-mail van klager van 6 oktober 2014 met als bijlage de brief van de CVOM van 2 oktober 2014 zou hebben ontvangen. In geval zij deze had ontvangen, had zij klager inderdaad moeten wijzen op het gestelde in genoemde artikelen van de Wegenverkeerswet; de teruggave van de verklaring van vermissing geldt immers als een teruggave van een ingevorderd rijbewijs. Nu zij deze e-mail van klager niet heeft ontvangen was er ook geen aanleiding de inhoud van genoemde artikelen te bespreken.
4.2 Verweerster valt niets te verwijten, aangezien zij steeds in de veronderstelling verkeerde en mocht verkeren dat de verklaring van vermissing van het rijbewijs was ingehouden conform de instructie inzake de invordering van rijbewijzen van het OM. Zij had de e-mail van 6 oktober 2014 van klager niet ontvangen en daarna is steeds, zowel van de zijde van de CVOM als van de zijde van de gemeente [plaatsnaam] aangegeven dat het rijbewijs nog was ingevorderd.
4.3 Omdat er aan de zijde van de CVOM fouten zijn gemaakt die ertoe hebben geleid dat klager zijn rijbewijs niet terugkreeg, was volgens verweerster een kort geding geïndiceerd. Zij heeft dit ook aan klager geadviseerd. De fouten bestaan in het onterecht in de systemen gesignaleerd laten staan van het rijbewijs van klager, alsmede het telefonisch foutief informeren van verweerster. De facto had klager dus al voldaan aan zijn OBM. Voor klager geldt immers dat hij feitelijk in de onmogelijkheid verkeerde een nieuw rijbewijs aan te vragen omdat het systeem ook na die brief van de CVOM nog aangaf dat zijn rijbewijs was ingevorderd.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
5.2 Niet ter discussie staat dat bij klager geen twijfel bestond over de inhoud van de beslissing van de politierechter. Dit heeft klager ter zitting aan de raad bevestigd. Verweerster is hier derhalve terecht vanuit gegaan. Evenmin ter discussie staat dat verweerster klager niet, althans niet deugdelijk heeft voorgelicht over de werking c.q. ingangsdatum van de ontzegging van de rijbevoegdheid. De vraag die voorligt is of verweerster met dit nalaten tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.3 De raad merkt op dat tegenover het standpunt van klager dat hij verweerster bij e-mail van 6 oktober 2014 op de hoogte heeft gebracht van de brief van de CVOM van 2 oktober 2014, het gemotiveerde verweer van verweerster staat dat zij deze e-mail niet heeft ontvangen. De onderhavige tuchtrechtelijke procedure is niet bedoeld en niet ingericht om in zo’n geval vast te stellen welke partij het juiste standpunt heeft ingenomen. De raad kan in dit geval dus niet vaststellen of verweerster al dan niet genoemde mail heeft ontvangen.
5.4 De raad is van oordeel dat de feiten, afgezien van laatstgemelde e-mail met als bijlage de brief van de CVOM van 2 oktober 2014, geen aanknopingspunten boden voor verweerster om te twijfelen aan de invordering van het rijbewijs van klager. Verweerster is door de mededeling van de medewerker van de CVOM en door het handelen van de gemeente [plaatsnaam] op het verkeerde been gezet, hetgeen haar onder deze omstandigheden niet kan worden aangerekend. De raad volgt de redenering van verweerster dat zij, alleen indien zij gerede twijfel zou hebben gehad over het feit of het rijbewijs van klager was ingevorderd, andere en verdergaande voorlichting over de werking c.q. ingangsdatum van de ontzegging van de rijbevoegdheid had moeten geven.
5.5 De raad acht onder deze omstandigheden geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en nalaten van verweerster. De raad komt tot de slotsom dat de klacht ongegrond is.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. M.F. Laning, J.H.M. Nijhuis, L.Ph.J. baron van Utenhove en P.S. Kamminga, leden, bijgestaan door mr. K.N. Schuurmans-van Erkel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 14 november 2016.
Deze beslissing is in afschrift op 14 november 2016 verzonden.