Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-04-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2016:244

Zaaknummer

16-161

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over zorg jegens de cliënt, betreft kwaliteit van de dienstverlening. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 7 april 2016 van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

in de zaak 16-161

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

klager

tegen

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 23 februari 2016 met kenmerk 2015 KNN183, door de raad ontvangen op 24 februari 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken alsmede de navolgende door de voorzitter van de raad opgevraagde stukken:

-    e-mailbericht van verweerder van 30 juli 2015;

-    reactie daarop van klager d.d. 30 juli 2015;

-    brief / e-mailbericht van verweerder van 31 juli 2015;

-    uitspraak van het gerechtshof [naam] van 16 april 2013;

 

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Bij brief van 19 oktober 2015 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

1.3    Verweerder is op grond van artikel 13 Advocatenwet door de deken als advocaat aan klager aangewezen. De deken heeft klager hierover bij brief van 16 juli 2015 bericht en hem er op gewezen dat het verweerder vrij zou staan om na bestudering van de zaak / zaken te besluiten klager niet verder bij te staan, indien hij onvoldoende gronden ziet voor de vorderingen van klager dan wel geen overeenstemming met klager kan bereiken over de wijze waarop diens zaak / zaken moet worden behandeld.

1.4    Op 20 juli 2015 heeft verweerder na bestudering van de stukken met klager over zijn bevindingen gesproken en een negatief procesadvies uitgebracht.

1.5    Klager heeft op 20 juli 2015 de deken opnieuw een verzoek gedaan hem een advocaat aan te wijzen op grond van artikel 13 Advocatenwet. Het verzoek van klager is bij beslissing van 23 juli 2015 door de deken afgewezen. De deken heeft daarbij het volgende overwogen:

(….)

Nu de oorspronkelijke advocaat van verzoeker (in tweede aanleg) en vervolgens nog een aantal door hem benaderde advocaten hebben aangegeven dat de door verzoeker gesuggereerde herroepingsprocedure uitsluitend op grond van een vermeend onjuiste eerdere getuigenverklaring niet haalbaar is en het artikel 343 Rv. niet ziet op een situatie als door verzoeker bedoeld, en tenslotte de door de deken aangewezen advocaat evenmin mogelijkheden voor een procedure ziet, bestaat er geen grond tot het nogmaals aanwijzen van een advocaat ex artikel 13 Advocatenwet. In geval van aanwijzing van een advocaat ex artikel 13 Advocatenwet is de aangewezen advocaat niet verplicht de gewenste procedure te voeren. De aangewezen advocaat heeft in dezen een eigen verantwoordelijkheid en zou zelfs onrechtmatig kunnen handelen indien hij een procedure zou starten waarvan bij voorbaat vaststaat dat deze kansloos is (zie uitspraak rechtbank [naam] d.d. 24 juni 2015, publicatie 15 juli 2015) die hierbij als productie wordt overgelegd.

(….) (afkorting-voorzitter)

1.6    Bij brief van 30 juli 2015 heeft verweerder zijn advies bevestigd en klager bericht dat hij hem verder niet zal bijstaan.

1.7    Bij brief van 15 oktober 2015 heeft klager zijn mening over het advies van verweerder gegeven en hem daarbij gewezen op artikel 13 lid 4 van de Advocatenwet. Klager heeft verweerder verzocht zijn klacht voor te leggen aan de Geschillencommissie Advocatuur.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder niet heeft gehandeld met de zorg die hij als advocaat behoorde te betrachten ten opzichte van klager. Klager verwijst naar artikel 382 Rv. sub b (grond voor herroeping) en artikel 383 Rv. (termijn). Verweerder is door zijn besluit klager niet bij te staan in en herroepingsprocedure, ernstig te kort geschoten in de belangenbehartiging van klager en heeft met zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur als beroepsgroep geschaad.

b)    verweerder in zijn brief van 9 november 2015 in antwoord op de klacht, reageert met de mededeling “dat er in deze kwestie weinig muziek zat” waarmee hij aangeeft dat hij of vindt dat er onvoldoende gronden zijn om de herzieningsprocedure of omdat er te weinig geld te verdienen is. Klager verwijt verweerder het laatste. Bovendien geldt dat een advocaat die op basis van een toevoeging werkt in principe zo weinig mogelijk tijd en energie aan een zaak besteedt met als gevolg dat een rechtzoekende geen eerlijk proces krijgt. Dit is in strijd met artikel 6 EVRM.

 

3    VERWEER

3.1    Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de beoordeling van de klachtonderdelen aan de orde.

 

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Klager heeft aangevoerd dat er voldoende reden was om een herroepingsprocedure te starten omdat één van de zeven getuigen, die in een civiele procedure door de wederpartij van klager als getuige was gehoord, een leugenachtige verklaring had afgelegd. Dat was klager naderhand gebleken.

4.2     Het betrof een procedure bij de rechtbank, waarin aan de wederpartij van klager een bewijsopdracht was verstrekt en die in dat verband 7 getuigen had doen horen, die een voor klager belastende verklaring hadden afgelegd, waardoor klager de procedure had verloren. In hoger beroep heeft het gerechtshof [naam] bij arrest van 16 april 2013 klager in de gelegenheid gesteld aanvullend tegenbewijs te leveren, omdat het hof voorshands bewezen achtte dat de wederpartij van klager geslaagd was in haar bewijslevering op grond van onder meer de zeven getuigenverklaringen. Klager wilde herziening van dit arrest, omdat hij meende dat één van de getuigen had gelogen..

4.3    Verweerder heeft aangevoerd dat dit onvoldoende grond was om een herroepingsprocedure te starten, omdat het slechts om één van de zeven getuigenverklaringen ging, die voor klager ongunstig waren. Verweerder was van oordeel dat, als al zou komen vast te staan dat de ene getuige had gelogen, zeker niet viel aan te nemen dat daarmee het geleverde bewijs (inclusief de verklaring van de 6 andere getuigen) ontkracht zou worden. Bovendien heeft verweerder twijfels geuit over de door klager aangevoerde gronden waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat die getuige heeft gelogen. Naar het oordeel van de voorzitter had verweerder de vrijheid om het standpunt in te nemen en geen herroepingsprocedure aanhangig te maken. Dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.4    Ten aanzien van het aan verweerder gemaakte verwijt komt de voorzitter tot het oordeel dat dit in het geheel niet is onderbouwd zodat het gestelde niet is komen vast te staan. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. C. van den Noort, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier op 7 april 2016.

 

griffier                                                 voorzitter