Rechtspraak
Uitspraakdatum
28-11-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2016:228
Zaaknummer
16-031/DH/DH
Inhoudsindicatie
Beslissing op verzet. De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. Voor zover klaagster na sluiting van het dekenonderzoek een een nieuwe klacht heeft geformuleerd, geldt dat de deken en de voorzitter deze klacht niet in hun beoordeling hebben kunnen betrekken. Daarom kan en zal de raad geen oordeel geven over de nieuwe klacht. Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 28 november 2016
in de zaak 16-031/DH/DH
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 29 april 2016 op de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 16 juli 2015 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: ‘de deken’) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 15 januari 2016 met kenmerk K191 2015 dk/cdk, door de raad ontvangen op 15 januari 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 29 april 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 2 mei 2016 is verzonden aan klaagster.
1.4 Bij brief van 18 mei 2016, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 24 oktober 2016 in aanwezigheid van klaagster en verweerder.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van:
- het verzetschrift van klaagster van 18 mei 2016 met bijlagen;
- de brief van klaagster van 24 juni 2016 met bijlagen;
- de brief van klaagster van 27 juni 2016 met bijlagen;
- de brief van klaagster van 7 oktober 2016 met bijlagen;
- de brief van klaagster van 12 oktober 2016 met bijlagen.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Klaagster is verwikkeld in een erfrechtelijk geschil.
2.2 Verweerder heeft klaagster op 5 maart 2015 cassatieadvies gegeven, waarop klaagster heeft gereageerd.
2.3 Bij e-mail van 19 maart 2015 heeft verweerder klaagster het volgende bericht:
“Ik heb u in het cassatieadvies en in onze bespreking de grenzen van de cassatieprocedure uitgelegd (…). Tegen deze achtergrond zie ik helemaal niets in uw stellingen over de door u gestelde fouten van uw vorige advocaten. Dit speelt geen rol in cassatie. (…). Ik blijf dus bij mijn cassatieadvies en het door mij opgestelde concept. Tenzij u tegen de bovengenoemde achtergrond goed onderbouwd kunt aangeven waarom de cassatiedagvaarding aanvulling behoeft, laat ik deze zoals die is. Het feit dat ik uw advocaat ben, betekent niet dat ik kansloze punten moet aanvoeren of punten waar ik niet achter sta. Als u bij nader inzien geen vertrouwen in mijn kennis en ervaring heeft, kunnen we de samenwerking beter stoppen. Dat zou heel erg zonde zijn want ik zie zeker goede kansen in cassatie. (…)”
2.4 Klaagster heeft verweerder bij e-mail van 23 maart 2015 laten weten dat zij akkoord ging met het uitbrengen van de cassatiedagvaarding.
2.5 Klaagster heeft haar klachten jegens verweerder conform de kantoorklachtenregeling voorgelegd aan het kantoor van verweerder. Op 2 juli 2015 heeft op het kantoor van verweerder een gesprek plaatsgevonden. Bij dit gesprek waren verweerder, de klachtenfunctionaris en klaagster aanwezig. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.
2.6 Bij brief van 16 juli 2015 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2.7 Op 2 september 2015 heeft verweerder klaagster schriftelijk het volgende bericht:
“(…) U zult begrijpen dat onze samenwerking onder druk is komen te staan als gevolg van uw klachten en het door u in mij gestelde wantrouwen. Een goede samenwerking is daardoor niet meer mogelijk. U heeft echter de opdracht aan kantoor niet opgezegd. Ik zal wel als cassatieadvocaat blijven optreden, totdat u een andere cassatieadvocaat opdracht geeft. (…)”
2.8 Bij brief van 13 oktober 2015 heeft de deken klaagster een afschrift van de dupliek van verweerder toegezonden, met de mededeling dat zij daarop niet meer hoefde te reageren en dat het dekenonderzoek daarmee werd afgesloten.
2.9 Bij brief van 4 december 2015 heeft de deken partijen zijn visie op de klacht kenbaar gemaakt.
2.10 Bij brief van 14 december 2015 heeft klaagster de deken bericht dat zij het niet eens was met zijn visie op de klacht en dat zij het vermoeden had dat verweerder haar computer had gehackt. Dit verwijt heeft klaagster in haar brief van 14 december 2015 aangemerkt als haar ‘tweede klacht’. In deze brief heeft zij voorts onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Voor mijn eerste klacht ga ik de €50 (…) griffierecht betalen en voor mijn tweede klacht wens ik dat de deken zo snel mogelijk met mijn eerste klacht naar de Raad van Discipline te sturen zonder bemiddelingspoging. Ik vraag naar de Raad van Discipline het onderzoeken over het ingediende processtukken en mogelijke te vergelijke met de processtukken die ik in mijn bezit heb en grondig te onderzoeken waarom [verweerder] vermoedelijk mijn computer heeft gehackt (…). (…)”
2.11 Bij brief van 25 januari 2016 heeft verweerder klaagster onder meer het volgende bericht:
“Hierbij treft u ter kennisname aan een schriftelijke toelichting (verweer), zoals ontvangen van [cassatieadvocaat van de wederpartij]. Tevens treft u mijn concept reactie daarop aan (repliek). Ik heb deze opgesteld omdat ik nog steeds uw cassatieadvocaat ben. U heeft mij niet opdracht gegeven om mij te onttrekken. Daarbij meen ik dat een reactie nodig is. Ik kan uitsluitend reageren op de (juridisch relevante) punten uit de schriftelijke toelichting van [cassatieadvocaat van de wederpartij]. De reactie dient bovendien kort te zijn. Nieuwe feiten, verweren en stellingen zijn niet toegestaan. Nieuwe stukken al helemaal niet. Indien u mij dergelijke verzoeken zal doen, zal ik daar niet op ingaan. (…)”
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij niet alle feiten die volgens klaagster zijn verdraaid, en alle vervalste stukken die volgens klaagster zijn ingediend, heeft genoemd in de cassatiedagvaarding, waardoor de Hoge Raad mogelijk wordt misleid en tot een verkeerde conclusie komt;
b) hij niet de belangen van klaagster, maar vooral de belangen van de wederpartij heeft behartigd;
c) hij klaagster in de cassatiezaak heeft bijgestaan op toevoegingsbasis, terwijl hij haar zaak eerst op basis van een uurtarief zou behandelen.
3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter de klacht ten onrechte kennelijk ongegrond heeft bevonden. Volgens klaagster is er voldoende bewijs voor de gestelde verwijten.
3.3 In haar verzetschrift heeft klaagster aangegeven dat de voorzitter ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de tweede klacht van klaagster, zoals zij die heeft ingediend bij brief van 14 december 2015. Deze tweede klacht gaat over het vermoeden van klaagster dat verweerder haar pc heeft gehackt, aangezien hij op de hoogte was van het feit dat hij een bepaald e-mailadres van klaagster niet meer moest gebruiken. Klaagster verzoekt de raad dit verwijt grondig te onderzoeken. Voorts verzoekt zij de raad om, na zijn onderzoek, de klachten voor te leggen aan de civiele rechter voor nader onderzoek.
4 BEOORDELING
4.1 Anders dan klaagster kennelijk veronderstelt, ligt het niet op de weg van de raad om een (diepgaand) onderzoek te verrichten naar in de onderliggende civiele procedure ingediende processtukken. Zoals de deken in zijn brief van 4 december 2015 terecht heeft overwogen, is de klachtprocedure voorts niet bedoeld als een ‘second opinion’.
4.2 Voor zover klaagster een oordeel van de raad van discipline wenst over haar ‘tweede klacht’, het verwijt dat verweerder haar computer heeft gehackt, overweegt de raad als volgt. Klaagster heeft haar oorspronkelijke klacht ingediend bij brief van 16 juli 2015. Nadat verweerder op deze klacht heeft gereageerd en na het plaatsvinden van re- en dupliek, heeft de deken klaagster bij brief van 13 oktober 2015 bericht dat het dekenonderzoek werd afgesloten. Bij brief van 4 december 2015 heeft hij haar zijn visie op de klacht kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft klaagster bij brief van 14 december 2015 een tweede klacht geformuleerd. Deze nieuwe klacht heeft de deken niet in zijn beoordeling van de oorspronkelijke klacht kunnen betrekken, aangezien het dekenonderzoek op dat moment reeds was afgerond. Aangezien de deken geen onderzoek heeft verricht naar de tweede klacht, heeft de voorzitter deze klacht logischerwijs evenmin in haar beoordeling betrokken. Ook de raad kan en zal geen oordeel geven over de tweede klacht. Indien klaagster over die klacht een oordeel van de raad wenst, dient zij zich daartoe opnieuw tot de deken te wenden. Hetgeen hierna wordt overwogen heeft enkel betrekking op de klachtonderdelen a tot en met c zoals opgenomen onder 3.1.
4.3 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
4.4 Nu het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en P.C.M. van Schijndel, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 28 november 2016.
Deze beslissing is in afschrift op 28 november 2016 verzonden.