Rechtspraak
Uitspraakdatum
28-11-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2016:231
Zaaknummer
16-567/DH/DH
Inhoudsindicatie
Beslissing op verzet. De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 28 november 2016
in de zaak 16-567/DH/DH
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 10 augustus 2016 op de klacht van:
klager
tegen:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 1 september 2015 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: ‘de deken’) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 2 juni 2016 met kenmerk K234 2016 ak/ksl, door de raad ontvangen op 6 juni 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 10 augustus 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 10 augustus 2016 is verzonden aan klager.
1.4 Bij brief van 30 augustus 2016, door de raad ontvangen op 31 augustus 2016, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 24 oktober 2016 in aanwezigheid van verweerster. Klager is, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van:
- het verzetschrift van klager van 30 augustus 2016;
- de brief van verweerster van 23 september 2016 inclusief zes producties.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Bij besluit van 30 augustus 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) afwijzend beslist op een aanvraag van klager om een voorziening ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo). Bij besluit van 26 november 2010 heeft het college het door klager ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
2.2 Bovengenoemde zaak is op 12 oktober 2011 ter zitting behandeld door de bestuursrechter van de rechtbank Den Haag. Klager werd, als eiser, op deze zitting vertegenwoordigd door zijn echtgenote en verweerster.
2.3 Verweerster heeft klager op toevoegingsbasis bijgestaan.
2.4 Op 11 januari 2012 heeft de bestuursrechter uitspraak gedaan. In het dictum van deze uitspraak is onder meer het volgende opgenomen:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit; (…)
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 874,-, te vergoeden aan de griffier. (…)”
2.5 Op 6 februari 2012 heeft verweerster de Raad voor Rechtsbijstand haar urenspecificatie en een afschrift van de uitspraak d.d. 11 januari 2012 toegezonden.
2.6 Bij brief van 9 maart 2012 heeft de Raad voor Rechtsbijstand verweerster bericht dat met inachtneming van de door klager verschuldigde eigen bijdrage van EUR 50,- een vergoeding werd toegekend van EUR 1.037,30. Uit deze brief blijkt niet dat de proceskosten ter hoogte van EUR 874,- in mindering zijn gebracht.
2.7 Bij brief van 1 mei 2015 heeft verweerster klager het volgende bericht:
“(…) Volgens de uitspraak van de Rechtbank van 11 januari 2012 diende de Gemeente aan u te voldoen een bedrag ad € 41,00 aan griffierecht. Dat bedrag heb ik op 19 januari 2012 van de Gemeente ontvangen. Omdat u het griffierecht nog niet had voldaan is het ontvangen bedrag met de openstaande factuur ad € 41,00 verrekend. (…) Volgens de uitspraak van de Rechtbank van 11 januari 2012 diende de Gemeente aan de Griffier van de Rechtbank te voldoen een bedrag ad € 874,00 aan proceskosten. Dat bedrag heeft de Rechtbank ontvangen. Dat bedrag heb ik niet ontvangen. Ik kan dat bedrag dan ook niet aan u voldoen. (…)”
2.8 Bij brief van 18 augustus 2015 heeft verweerster van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak een verklaring finale kwijting ontvangen, met het verzoek deze verklaring in te vullen en te retourneren.
2.9 Bij e-mail van 19 augustus 2015 heeft een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand verweerster als volgt bericht:
“(…) Naar aanleiding van ons contact over de proceskosten, bericht ik u.
Ten aanzien van proceskosten geldt het volgende beleid.
“Proceskostenvergoeding aan advocaat: Op grond van artikel 32 lid 3 Bvr breng je zowel in civielrechtelijke als in bestuursrechtelijke zaken de proceskostenvergoeding in mindering op de vaststelling. De proceskostenvergoeding, voor wat betreft de kosten van verlening van rechtsbijstand c.q. salaris gemachtigde, komt altijd de advocaat toe. Op het aanvraagformulier van de toevoeging tekent de rechtzoekende voor de overdracht van het recht op een eventuele vergoeding.”
Ten aanzien van de eigen bijdrage die cliënt heeft betaald geldt het volgende beleid. “Van een proceskostenvergoeding en vergoeding kosten rechtsbijstand door derden betaalt de advocaat aan zijn cliënt de gemaakte kosten (eigen bijdrage en griffierecht) terug.” (…)”
2.10 Bij e-mail van 19 augustus 2015 heeft verweerster de Raad voor Rechtsbijstand als volgt bericht:
“(…) Als ik het goed begrijp:
- dien ik de rechtbank te berichten dat ze het bedrag ad € 874,00 naar mijn kantoorrekening dient over te maken.
- dien ik vervolgens een bedrag ad € 50,00 (eigen bijdrage) naar cliënt over te maken;
- en zal u het bedrag ad € 824,00 van mijn rekening courant inhouden.
Met andere woorden het bedrag ad € 824,00 komt niet cliënt toe maar de Raad. (…)”
2.11 Een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand heeft verweerster daarop bericht dat dat geheel correct was.
2.12 Bij brief van 19 augustus 2015 heeft verweerster klager als volgt bericht:
“(…) De Gemeente heeft inmiddels het bedrag ad € 874,00 aan de Rechtbank voldaan. Omdat het een toevoegingszaak is zal dat bedrag naar mijn kantoorrekening worden overgemaakt. Een deel van dat bedrag ad € 50,00 komt aan u toe. Ik zal dat bedrag naar uw rekeningnummer (…) overmaken. De rest van dat bedrag ad € 824,00 komt de Raad voor Rechtsbijstand toe. (…)”
2.13 Klager heeft verweerster daarop per brief van 24 augustus 2015 laten weten dat hij daarmee niet akkoord ging, omdat hij in andere zaken die verweerster voor hem had behandeld van haar ongeveer vijftig procent van de proceskosten had ontvangen.
2.14 Bij brief van 1 september 2015 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2.15 Op 16 september 2015 heeft verweerster een bezwaarschrift ingediend bij de Commissie voor Bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand, waarin zij namens klager en haarzelf bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand d.d. 19 augustus 2015, waarin de Raad voor Rechtsbijstand heeft bepaald dat de vergoeding van de proceskosten ad EUR 874,- (minus EUR 50,-) in mindering dient te komen op de vastgestelde vergoeding.
2.16 Bij brief van 29 februari 2016 heeft verweerster de deken en klager een afschrift toegezonden van de brief die zij diezelfde dag van de Raad voor Rechtsbijstand had ontvangen naar aanleiding van het op 16 september 2015 ingediende bezwaarschrift. Uit deze brief volgt dat van het bedrag van EUR 874,- enkel de eigen bijdrage van EUR 50,- aan klager toekomt en de rest van het bedrag aan de rechtsbijstandverlener.
2.17 Klager heeft de deken bij brief van 17 maart 2016 bericht dat hij van mening was dat verweerster de uitspraak van de Raad voor Rechtsbijstand verkeerd had geïnterpreteerd en dat zij vijftig procent van de proceskosten aan de rechtzoekende, zijnde klager, diende te betalen.
2.18 Verweerster heeft de deken bij brief van 30 maart 2016 bericht dat zij bij haar eerder ingenomen standpunt bleef, aangezien klager in de onderliggende zaak niet meer dan EUR 50,- aan proceskosten had gemaakt.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat klager van het bedrag van EUR 874,- aan proceskosten dat zijn wederpartij op grond van de uitspraak d.d. 11 januari 2012 diende te betalen, slechts een bedrag van EUR 50,- heeft ontvangen, terwijl hij in andere zaken die verweerster voor hem heeft behandeld ongeveer vijftig procent van de proceskosten heeft ontvangen.
3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter de klacht ten onrechte kennelijk ongegrond heeft bevonden. Verweerster dient ook in dit geval het ontvangen bedrag van EUR 874,- te delen met haar cliënt, zoals zij in vele voorgaande zaken eerlijkheidshalve heeft gedaan. Bovendien heeft verweerster, in tegenstelling tot hetgeen de voorzitter in overweging 4.3 van zijn beslissing heeft overwogen, het bedrag van EUR 50,- nog niet naar klager overgemaakt.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter heeft in overweging 4.3 van zijn beslissing van 10 augustus 2016, voor zover relevant, overwogen:
“Uit de onderhavige stukken volgt dat de eigen bijdrage ter hoogte van EUR 50,- reeds aan klager is betaald, zodat hij schadeloos is gesteld.”
4.2 Uit het verzetschrift van klager en uit hetgeen verweerster ter zitting van 24 oktober 2016 heeft verklaard, is gebleken dat verweerster de proceskosten ter hoogte van EUR 874,- nog niet van de rechtbank heeft ontvangen en dat zij het aan klager toekomende bedrag van EUR 50,- nog niet naar klager heeft overgemaakt. Verweerster heeft ter zitting van 24 oktober 2016 toegezegd dat zij – mocht de raad van oordeel zijn dat het verzet ongegrond dient te worden verklaard – het bedrag van EUR 50,- onmiddellijk zal (laten) overmaken naar de bankrekening van klager zodra zij de proceskosten van de rechtbank heeft ontvangen.
4.3 De raad is – met inachtneming van het hiervoor onder 4.1 en 4.2 overwogene – van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
4.4 Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en P.C.M. van Schijndel, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 28 november 2016.
Deze beslissing is in afschrift op 28 november 2016 verzonden.