Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-07-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2018:109

Zaaknummer

18-400/DB/LI

Inhoudsindicatie

Niet gebleken dat verweerster druk heeft uitgeoefend, noch dat zij zich onnodig grievend heeft uitgelaten. Kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 19 juli 2018

in de zaak 18-400/DB/LI

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

 

klager

tegen:

 

 

verweerster

 

 

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) van 14 mei 2018 met kenmerk K18-016, door de raad ontvangen op 28 mei 2018 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1             FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1       Klager heeft een arbeidsgeschil met zijn werkgever M. Klager is van mening dat M. mensenrechten heeft geschonden en heeft in dat verband een procedure aanhangig gemaakt bij het College voor de Rechten van de Mens. M. wordt bijgestaan door verweerster.

1.2       Op 31 januari 2018 heeft ten kantore van verweerster een bespreking plaatsgevonden tussen klager en verweerster met het doel de mogelijkheden tot een minnelijke beëindiging van het dienstverband te verkennen. Verweerster heeft klager voorafgaand aan het gesprek schriftelijk te kennen gegeven dat klager zich tijdens het gesprek kon laten bijstaan door een advocaat en dat M. bereid was om de daarmee samenhangende kosten te dragen. Klager heeft daarop per e-mail bij verweerster aangegeven dat hij bijstand van een advocaat niet nodig achtte, omdat het gesprek een informeel en verkennend karakter zou hebben.

1.3       Na het gesprek d.d. 31 januari 2018 hebben klager en verweerster gecorrespondeerd over de voorwaarden waaronder het dienstverband met wederzijds goedvinden zou kunnen worden beëindigd. Tussen klager en verweerster heeft een telefoongesprek plaatsgevonden. Verweerster heeft opgemerkt dat klagers handelwijze riekt naar chantage.

1.4       Bij brief d.d. 6 februari 2018 heeft klager tegen verweerster een klacht ingediend bij de deken.

1.5       Op 1 maart 2018 heeft verweerster namens M. bij het College voor de Rechten van de Mens een verweerschrift ingediend. Punt 8 van het verweerschrift luidt:

            “Opvallend is overigens dat in deze e-mail met geen enkel woord wordt gerept over de klacht van [klager] met betrekking tot de opmerkingen van [de heer JL] en de stelling van [klager] dat [mevrouw D] hiermee niets zou hebben gedaan. Indien dat op dat moment niet naar tevredenheid zou zijn opgelost of indien [ klager] actie door [mevrouw D] had verwacht had het toch immers voor de hand gelegen dat dat een onderwerp zou zijn geweest in deze e-mail? Dat is echter niet het geval.”

 

2             KLACHT

2.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

 

1.    de grenzen van de aan haar toekomende vrijheid heeft overschreden;

2.    zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten.

2.2       Toelichting

Verweerster verplicht klager tot iets, maar dat was niet de insteek van het gesprek. Verweerster geeft de uitlatingen van klager een andere betekenis en beweert dingen die niet kloppen. Verweerster heeft klager beschuldigd van afpersing. Klager heeft daarna aangegeven geen contact meer met verweerster te willen maar dit wordt niet gerespecteerd en zij blijft druk uitoefenen. Verweerster heeft in het verweerschrift dat zij heeft ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens een onbehoorlijke dan wel suggestieve vraag gesteld.

 

3             VERWEER

3.1       Verweerster heeft vooraf de condities van het gesprek geschetst. Het staat klager vrij om andere standpunten in te nemen. Er zijn geen bindende afspraken gemaakt. Klager is tot niets verplicht. Verweerster heeft geen pogingen ondernomen om klager ergens op vast te pinnen. Er is vrijblijvend gesproken over een minnelijke regeling. Noch klager noch zijn wederpartij zijn gebonden aan enig voorstel dat is gedaan.

3.2       Verweerster heeft klager niet beschuldigd van afpersing. Wel heeft verweerster tijdens een telefoongesprek aangegeven dat de handelwijze van klager riekt naar chantage. Die opmerking was niet onnodig grievend en het was ook niet de intentie van verweerster om klager te grieven.

3.3       Het door verweerster ingediende verweerschrift bevat geen suggestieve vraag of onbehoorlijke passage.

 

4             BEOORDELING

4.1       De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De voorzitter overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De voorzitter zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen. 

4.2       Uit de overgelegde stukken blijkt dat klager en verweerster hebben gesproken gecorrespondeerd over de mogelijkheid om het dienstverband met wederzijds goedvinden te beëindigen. De voorzitter is van oordeel dat klager zijn klacht onvoldoende met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd en onvoldoende heeft geconcretiseerd. Dat verweerster klager tot zaken heeft verplicht of druk op hem heeft uitgeoefend is geenszins gebleken en dat zij een andere betekenis heeft gegeven aan klagers uitlatingen dan hem voorstond, evenmin. Verweerster heeft voorts betwist dat zij klager heeft beschuldigd van afpersing. Op basis van de overgelegde stukken kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerster zich in deze bewoordingen heeft uitgelaten. Wel heeft verweerster naar eigen zeggen opgemerkt dat klagers handelwijze riekt naar chantage. Ofschoon het naar het oordeel van de voorzitter beter ware geweest indien verweerster zich van een dergelijke opmerking had onthouden, is deze opmerking niet van dien aard dat verweerster daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De voorzitter is tot slot van oordeel dat de bewoordingen van punt 8 van het door verweerster bij het College voor de Rechten van de Mens ingediende verweerschrift evenmin onnodig grieven of anderszins ontoelaatbaar zijn.

4.3       De voorzitter is van oordeel dat geenszins is komen vast te staan dat verweerster de grenzen van de aan haar, in haar hoedanigheid van advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid, heeft overschreden.  

4.4       Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet in beide onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, met bijstand van mr. T.H.G. van de Langenberg als griffier op 19 juli 2018.

 

 

 

Griffier                                                                        Voorzitter

 

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

 

Deze beslissing is in afschrift op 19 juli 2018

verzonden aan:

-     klager

-     verweerster

-     de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg.

 

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klager, verweerster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, Postbus 1190, 4801 BD Breda .  Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift ( in tweevoud ) waarin de gronden van het verzet gemotiveerd worden omschreven. In het verzetschrift moet u uitleggen waarom u het niet eens bent met de beslissing van de voorzitter dat de klacht kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk is. U mag daarin ook nader toelichten waarom de klacht volgens u gegrond is.

De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift dus ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl